Rb. Den Haag, 28-11-2019, nr. C-09-579384-HA RK 19-526
ECLI:NL:RBDHA:2019:14243
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
28-11-2019
- Zaaknummer
C-09-579384-HA RK 19-526
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:14243, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 28‑11‑2019; (Rekestprocedure)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:1569, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 28‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek tot verwijdering BKR-registratie.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rekestnummer: C/09/579384 / HA RK 19-526
Beschikking van 28 november 2019
in de zaak van
[verzoekster] te [plaats],
verzoekster,
gemachtigde: B. de Haan te Zoetermeer,
tegen
ING BANK N.V. te Amsterdam,
verweerster,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als [verzoekster] en ING.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzoekschrift met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- -
het verweerschrift met producties;
- -
de mondelinge behandeling van 14 november 2019. Ter zitting is vonnis bepaald op 23 december 2019. Daarna is de vonnisdatum nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
ING neemt op grond van artikel 4:32 van de Wet Financieel Toezicht als aanbieder van krediet verplicht deel aan de registratie van door aanbieders aan consumenten en zakelijke klanten verstrekte kredieten. Deze kredietregistratie wordt uitgevoerd door het Bureau Krediet Registratie (BKR). Het betreffende register heet het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI).
2.2.
[verzoekster] heeft sinds 2007 een kredietfaciliteit bij ING met een kredietlimiet van € 25.000,-. In de kredietvoorwaarden staat onder meer vermeld dat de kredietlimiet periodiek kan worden herzien op basis van de bij de kredietgever beschikbare gegevens en dat overschrijding van de kredietlimiet niet is toegestaan. ING heeft [verzoekster] op 4 april 2014 een schriftelijke bevestiging gestuurd van een wijziging in de kredietfaciliteit, inhoudende dat de kredietlimiet met € 500,- per maand wordt verlaagd, voor het eerst op 1 mei 2014, waarbij voor het overige de bestaande voorwaarden van kracht blijven.
2.3.
In het door ING in deze procedure overgelegde stuk, houdende het saldoverloop van het krediet tussen 1 april 2014 en 1 december 2015, staat een limiet van € 15.000,- vermeld op 1 december 2015 (€ 25.000,- minus € 10.000,- zijnde twintig (maanden) maal € 500,-). Het saldo op die datum bedroeg € 15.679,07. Verder kan uit dit overzicht worden afgeleid dat in drie van de twintig maanden de op dat moment vereiste afbouw was bereikt (en er dus een bedrag aan opnameruimte resteerde) en in de overige maanden niet (waarin de opnameruimte dus negatief was). [verzoekster] heeft in deze periode de omzet van haar bedrijf niet op een rekening van ING laten storten.
2.4.
ING heeft [verzoekster] er (in ieder geval) in april en oktober 2015 op geattendeerd dat er regelmatig overstanden/overschrijdingen op haar rekening zijn. ING heeft [verzoekster] ook verzocht om de overschrijdingen aan te vullen.
2.5.
Op 20 oktober 2015 heeft ING aan [verzoekster] meegedeeld dat, omdat er nog steeds sprake is van een overschrijding, haar dossier is overgedragen aan het incassobureau Vesting Finance Fidition (hierna: VFF).
2.6.
Op 30 oktober 2015 heeft VFF aan [verzoekster] bericht, voor zover thans relevant en samengevat weergegeven, dat:
- -
de kredietfaciliteit met onmiddellijke ingang wordt opgezegd, waarbij ook de redenen daarvoor zijn aangegeven;
- -
de totale vordering van ING € 16.938,74 p.m. bedraagt;
- -
[verzoekster] dat bedrag voor 11 december 2015 dient te voldoen;
- -
er nadere (rechts)-maatregelen kunnen worden getroffen indien er op 11 december 2015 geen algehele aflossing heeft plaatsgevonden dan wel een concreet betalingsvoorstel is gedaan, onderbouwd met de nodige gegevens en bewijsstukken;
- -
wanneer het openstaande saldo niet uiterlijk op 11 december 2015 wordt voldaan, de vordering met een achterstandscodering wordt gemeld bij het BKR.
2.7.
ING heeft, bij gebreke van volledige voldoening van de achterstand, [verzoekster] op 12 december 2015 geregistreerd in het CKI met een A-codering, betreffende het ontstaan van een ongeoorloofde achterstand, en met een 2 codering, betreffende het geheel opeisbaar stellen van de vordering.
2.8.
VFF heeft op 18 december 2015 aan [verzoekster] bericht – naar aanleiding van een door [verzoekster] op 1 december 2019 gedaan betalingsvoorstel – dat zij akkoord gaat met een aflossing van minimaal € 1.000,- per maand met ingang van 8 januari 2016, lopend tot 8 juni 2017, welke regeling vervalt indien niet stipt wordt betaald.
2.9.
VFF heeft zowel in 2016 als in 2017 brieven verzonden aan [verzoekster] waarin wordt meegedeeld dat de betalingsregeling niet stipt is nagekomen, waarbij [verzoekster] wordt gesommeerd de achterstand te voldoen.
2.10.
[verzoekster] heeft de vordering op 9 augustus 2017 afbetaald. Deze datum is vervolgens in het CKI vermeld als einddatum. De vermelding van de onder 2.7 genoemde codes blijft in beginsel zichtbaar tot vijf jaar na de einddatum.
2.11.
De gemachtigde van [verzoekster] heeft op 27 juni 2019 een verzoek tot verwijdering van de BKR registratie van [verzoekster] gedaan. Dat verzoek is door VFF namens ING afgewezen in een brief van 18 juli 2019.
3. Het geschil
3.1.
Het verzoek strekt ertoe om ING te bevelen de registratie in het CKI dan wel de genoemde coderingen op naam van [verzoekster] te (doen laten) verwijderen dan wel de duur van de registratie met genoemde coderingen te beperken tot tweeënhalf jaar en ING te bevelen deze coderingen na afloop van die termijn per december 2019 te verwijderen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom, dan wel een andere beslissing te nemen die de rechtbank juist acht, met veroordeling van ING in de proceskosten.
3.2.
ING heeft verweer gevoerd tegen het verzoek. Zij verzoekt het verzoek af te wijzen met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten en de nakosten.
4. De beoordeling
Registratie op goede gronden?
4.1.
In dit geding is op de eerste plaats tussen partijen in geschil of de registratie op goede gronden heeft plaatsgevonden. Dit wordt door [verzoekster] betwist. Zij wijst erop dat zij vóór 11 december 2019 een voldoende onderbouwd betalingsvoorstel heeft gedaan, tot het doen waarvan zij in de brief van 30 oktober 2019 door ING is uitgenodigd, dat door VFF is geaccepteerd. Gelet daarop had ING volgens [verzoekster] op 12 december 2019 niet tot de registratie kunnen overgaan. Daarin kan zij echter niet worden gevolgd.
4.2.
ING heeft [verzoekster] in de brief van 30 oktober 2019 weliswaar gewezen op de mogelijkheid van het doen van een betalingsvoorstel, maar zij heeft in die brief ook uitdrukkelijk meegedeeld dat de vordering zou worden gemeld bij het BKR indien niet uiterlijk op 11 december 2015 het gehele openstaande saldo zou zijn voldaan. [verzoekster] heeft er dus niet op kunnen vertrouwen dat zij dat met het treffen van een betalingsregeling kon voorkomen. Reeds gelet hierop gaat de vergelijking die [verzoekster] heeft gemaakt met de door haar in het geding gebrachte (niet-gepubliceerde) zaak waarin de rechtbank Midden-Nederland op 28 november 2019 uitspraak heeft gedaan, niet op. De rechtbank heeft in die zaak immers meegewogen dat de kredietverstrekker had nagelaten om de betrokkene erop te wijzen dat zij, om een BKR-registratie te voorkomen, een bepaald bedrag voor een bepaalde datum diende te betalen. Overigens heeft de rechtbank in die zaak ook in aanmerking genomen dat de betrokkene in die zaak de kredietverstrekker had gemachtigd om de maandelijkse afbetalingstermijnen automatisch te incasseren. Dat is hier niet het geval. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat, anders dan [verzoekster] ter zitting heeft verklaard, van een correcte afbetaling van € 1.000,- per maand ook geen sprake is geweest (zoals zij in punt 5.4. van de dagvaarding overigens ook erkent).
4.3.
[verzoekster] heeft voorts nog uitlatingen gedaan over de beslissing van ING tot afbouw van het krediet, die aan dit alles vooraf is gegaan. Het betrof volgens haar een forse afbouw, waarbij het niet vreemd is dat dit niet zonder slag of stoot verliep. Voor zover zij deze stellingen ook ten grondslag heeft gelegd aan haar standpunt dat de registratie niet op goede gronden heeft plaatsgevonden, gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij. ING heeft toegelicht dat (onder meer) tot de afbouw is besloten omdat er sprake was van te weinig omzet in relatie tot het verstrekte krediet. [verzoekster] heeft niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betoogd dat ING daar niet toe had mogen overgaan.
Belangenafweging
4.4.
[verzoekster] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat ING bij de weigering om over te gaan tot verwijdering van de registratie onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. ING heeft dat gemotiveerd weersproken.
4.5.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat de registratie van persoonsgegeven en de handhaving daarvan bij latere wijziging van omstandigheden moet voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De inbreuk op de belangen van de betrokkene, van wie de persoonsgegevens worden verwerkt, mag niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de verwerking. Voorts dient het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige wijze te kunnen worden verwezenlijkt. Het doel van de verwerking van de persoonsgegevens door het BKR in het CKI is om de betrokkene, zoals [verzoekster], te beschermen tegen overkreditering en andere problematische schuldsituaties en om krediet- en betalingsrisico’s van de deelnemers, zoals een hypotheekinstelling, te beperken door hen te informeren over relevante bijzonderheden die zich hebben voorgedaan in het recente verleden.
4.6.
[verzoekster] heeft enerzijds het belang van de registratie betwist met stellingen die er in de kern op neerkomen dat zij gezien haar financiële stabiliteit geen “risicogeval” is, dat zij dus niet beschermd hoeft te worden en dat hypotheekinstellingen niet tegen haar beschermd hoeven te worden. Zoals hiervoor is geoordeeld heeft de registratie – betreffende de feiten die in het verleden hebben plaatsgevonden – echter op goede gronden plaatsgevonden. Het belang bij de registratie is daarmee, gelet op de doelstellingen van het BKR, gegeven. De rechtbank overweegt dat dit belang slechts in uitzonderlijke gevallen dient te wijken voor het individuele belang van de consument.
4.7.
De rechtbank heeft acht geslagen op de uitgebreide toelichting van [verzoekster] over haar belang, dat is gelegen in de plannen die zij heeft met haar woning. Zij wil, kort gezegd, de hypothecaire lening op haar woning verhogen. Dat geld wil zij gebruiken om een aantal verbouwingen te financieren, waarna zij de woning wil splitsen en de bovenwoning wil verkopen aan haar zoon. Dit een en ander levert diverse (financiële) voordelen op en zou op basis van het inkomen van haar en haar partner en de (over)waarde van de woning zonder meer mogelijk moeten zijn. Door de registratie lukt dit echter niet, aldus [verzoekster].
4.8.
Het belang van [verzoekster] bij het op korte termijn kunnen uitvoeren van dit plan legt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal tegenover het belang van hypotheekinstellingen om het kredietverleden van [verzoekster] mee te wegen bij de beoordeling van haar financieringsaanvraag. Deze situatie kwalificeert dan ook niet als uitzonderlijke situatie zoals hiervoor bedoeld. Daarbij acht de rechtbank zwaarwegend dat [verzoekster] en haar partner momenteel een woning in eigendom hebben waar zij kunnen wonen en waarvan zij de hypothecaire lasten op dit moment naar eigen zeggen gemakkelijk kunnen dragen. Van een noodzaak voor de uitvoering van dit plan op korte termijn is de rechtbank niet gebleken. Integendeel, [verzoekster] heeft ter zitting verklaard dat zij er ook over een paar jaar toe kan overgaan, maar dat niemand weet wat de toekomst brengt en dat ze het graag nu wil doen. Het vorenstaande in aanmerking nemende, komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat ook het belang van [verzoekster] bij de hantering van een kortere registratietermijn dan vijf jaar minder zwaar weegt dan het belang van hypotheekinstellingen bij de hantering van een dergelijke (reguliere) termijn.
4.9.
Gelet op het voorgaande zullen de verzoeken van [verzoekster] worden afgewezen. [verzoekster] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de verzoeken af;
5.2.
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van ING begroot op € 1.725,--, waarvan € 1.086,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2019.
ts