Einde inhoudsopgave
Uitvoeringswet Bewijsverkrijgingsverordening
Artikel 2 [Aanwijzing bevoegde rechter]
Geldend
Geldend vanaf 01-05-2023
- Bronpublicatie:
15-03-2023, Stb. 2023, 96 (uitgifte: 27-03-2023, kamerstukken: 36153)
- Inwerkingtreding
01-05-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
17-04-2023, Stb. 2023, 128 (uitgifte: 21-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Internationaal privaatrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Als gerechten die bevoegd zijn om als aangezocht gerecht handelingen tot het verkrijgen van bewijs te verrichten overeenkomstig artikel 2, eerste lid en artikel 3, van de verordening worden voor Nederland aangewezen de rechtbanken.
2.
Het verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten wordt gedaan aan de rechtbank binnen wier gebied de uitvoering van het verzoek moet geschieden. In het geval van een getuigenverhoor of deskundigenonderzoek wordt het verzoek gedaan aan de rechtbank binnen wier gebied de getuigen of deskundigen, of het grootste aantal van hen, woonachtig zijn of verblijven. Indien de uitvoering van het verzoek in verschillende rechtsgebieden dient plaats te vinden, is elk van de rechtbanken van deze rechtsgebieden bevoegd het verzoek in zijn geheel uit te voeren. In zaken die tot de bijzondere competentie van een rechtbank behoren, wordt het verzoek aan die rechtbank gedaan.
3.
Het verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten kan worden verwezen naar de kantonrechter. De kantonrechter is aan deze verwijzing gebonden.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het tweede lid nadere regels worden gesteld.