Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-07-2018, nr. 17/00875
ECLI:NL:GHARL:2018:6302
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-07-2018
- Zaaknummer
17/00875
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:6302, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑07‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2017:4013, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2018/1699 met annotatie van
NLF 2018/1699 met annotatie van
Uitspraak 10‑07‑2018
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Heffing box 3. Strijd met art. 1 EP EVRM?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 17/00875
uitspraakdatum: 10 juli 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juli 2017, nummer AWB 16/5665, ECLI:NL:RBGEL:2017:4013, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1947. Hij is gehuwd met [A] . De echtgenote van belanghebbende heeft voor het jaar 2013 een belastbaar inkomen uit werk en woning – tevens verzamelinkomen – van € 33.573 aangegeven.
2.2.
Op 3 oktober 2013 schrijft belanghebbende aan de Inspecteur dat hij de aangifte IB/PVV 2013 te zijner tijd zal indienen, maar dat hij alvast aan de Inspecteur wil voorleggen dat hij het onredelijk vindt dat hij voor het gehele jaar 2013 in box 3 in de heffing wordt betrokken voor vermogen dat hem in januari en maart 2013 heeft verlaten.
2.3
Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van € 177.015, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.198 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 69.817.
2.4.
Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd:
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking | € | € |
[B] N.V. | 13.469 | |
Sociale Verzekeringsbank | 9.545 | |
Stichting Pensioenfonds [C] | 136.337 | |
159.351 | ||
Inkomsten uit eigen woning | ||
Eigenwoningforfait (WOZ € 1.742.000) | 17.241 | |
Aftrekbare rente eigen woning | -/- 66.042 | |
Financieringskosten eigen woning | -/- 1.568 | |
Aftrekpost eigen woning | -/- 50.369 | |
Persoonsgebonden aftrekpost | -/- 1.784 | |
Belastbaar inkomen box 1 | 107.198 |
2.5.
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is als volgt opgebouwd:
€ | € | € | |
Bezittingen box 3 | 01-01-2013 | ||
Bank- en spaartegoeden in Nederland | 1.588.434 | ||
Aandelen en obligaties | 61.279 | ||
Overige onroerende zaken | 138.000 | ||
Totaal bezittingen | 1.787.713 | ||
Heffingvrij vermogen | 42.278 | ||
Rendementsgrondslag | 1.745.435 | ||
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen 4% | 69.817 |
2.6.
Op onderscheidenlijk 23 januari 2013 en 27 maart 2013 heeft belanghebbende achtereenvolgens € 400.000 en € 600.000 afgelost op zijn eigenwoningschuld. De aflossingen zijn betaald met gelden die zijn vrijgekomen uit vrijgevallen deposito’s. Deze deposito’s behoorden op 1 januari 2013 tot de bezittingen in box 3. De eigenwoningschuld bedraagt op 31 december 2013 € 1.366.355.
2.7.
Belanghebbende heeft in 2013 € 29.178 aan rente ontvangen over zijn bank- en spaartegoeden, waarin is begrepen een bedrag van € 5.185 aan rente die belangebbende heeft ontvangen over de bedragen die zijn aangewend voor de aflossingen. De beleggingen hebben in 2013 een opbrengst van € 9.506 opgeleverd en de huuropbrengsten uit de overige onroerende zaken bedroegen € 6.600. In 2013 heeft belanghebbende derhalve € 45.284 aan werkelijke inkomsten uit de box 3-bezittingen gegenereerd. De vermogensrendementsheffing bedraagt 30% over het forfaitaire rendement van € 69.817, derhalve € 20.945.
2.8.
Op 31 december 2015 is de aanslag conform de aangifte vastgesteld.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de forfaitaire rendementsheffing van box 3 op regelniveau in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP). Voorts is in geschil of in belanghebbendes geval sprake is van een individuele buitensporige last.
3.2
Belanghebbende betoogt dat op risicoarme beleggingen het door de wetgever veronderstelde rendement van 4% voor een lange reeks van jaren niet meer haalbaar is en dat belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, daardoor worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Gelet daarop is de forfaitaire rendementsheffing in strijd met artikel 1 EP, aldus belanghebbende. Voorts stelt belanghebbende dat sprake is van een individuele buitensporige last als bedoeld in artikel 1 EP gelet op de forfaitaire heffing op vermogen waarbij één peildatum wordt gehanteerd, terwijl een aanzienlijk deel van dit vermogen kort na deze peildatum niet langer beschikbaar was als vermogen in box 3.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, en tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil danwel, subsidiair, van € 37.151.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Strijd met artikel 1 EP, toetsing op regelniveau
4.1.
Artikel 5.2, lid 1, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001; tekst 2013) bepaalt dat het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
4.2.
Belanghebbende heeft betoogd dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 EP, nu het destijds door de wetgever veronderstelde rendement van 4% op risico-arme beleggingen niet meer haalbaar is. Belanghebbende onderbouwt dit betoog door erop te wijzen dat het gemiddelde rendement op risico-arme beleggingen vanaf 2009 beneden 4% ligt en vanaf dat moment niet meer haalbaar is. Voorts wijst hij erop dat het gemiddelde reële rendement op langdurig risico-arm belegd vermogen in de periode 2001 tot en met 2012 gemiddeld 3,8% bedroeg.
4.3.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling dat onomstotelijk vaststaat dat over een reeks van jaren bezien een rendement van 4% voor een particuliere belegger niet haalbaar is, de volgende gegevens overgelegd:
- -
een op pensioenperspectief.nl gepubliceerde tabel van het T-rendement waarin is te zien dat het gemiddelde T-rendement in de periode van 2001 tot en met 2015, vanaf 2009 structureel onder 4% komt;
- -
tabel 4.2.1. uit het eindrapport van de Commissie Van Dijkhuizen, “Naar een activerender belastingstelsel”, waarin is te zien dat het gemiddelde nominale rendement in de periode 2001-2012 op staatsobligaties vóór correctie vanwege inflatie gemiddeld 3,8% is en dat het rendement vanaf 2009 structureel minder dan 4% is;
- -
gegevens van De Nederlandsche Bank (te vinden via de website van de bank: www.dnb.nl/statistiek/statistieken-dnb/financiele-markten/rentes), waaruit is op te maken dat het rendement op de jongste 10-jarige staatsleningen in de jaren 2001 tot en met 2017 als volgt was: (2001) 4,957, (2002) 4,891, (2003) 4,123, (2004) 4,091, (2005) 3,371, (2006) 3,78, (2007) 4,289, (2008) 4,233, (2009) 3,685, (2010) 2,985, (2011) 2,981, (2012) 1,93, (2013) 1,96, (2014) 1,45, (2015) 0,69, (2016) 0,29, (2017) 0,52.
4.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, geoordeeld dat van het forfaitaire stelsel van box 3 niet kan worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Volgens de Hoge Raad zou dit stelsel slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen, aldus de Hoge Raad. Verder heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest geoordeeld dat voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende is dat het rendement van een bepaalde bezitting structureel blijft beneden de 4% van het daarin geïnvesteerde vermogen (zie ook HR 29 september 2017, nr. 16/01584, ECLI:NL:HR:2017:2517).
4.5.
Het Hof zal eerst ingaan op het standpunt van belanghebbende dat op de hiervoor genoemde cijfers een correctie dient plaats te vinden vanwege inflatie. In de parlementaire geschiedenis is daarover onder meer het volgende opgemerkt:
“Minister Zalm: (…) Dan de 4%. Ik ben erkentelijk voor de waardering die is geuit over de wat uitvoeriger uiteenzetting hierover. De 4% beoogt te zijn het reële rendement dat je op langere termijn met beleggen risicovrij moet kunnen halen. Dan kom je inderdaad uit bij de staatsobligaties als benchmark, als benaderingswijze van het rendement. Wij spreken dan wel over reëel rendement en niet over nominaal rendement.” (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 8, p. 26).
Hieruit maakt het Hof op dat de hoogte van het forfaitaire rendement is gebaseerd op het reële rendement dat op langere termijn met beleggingen met een laag risicoprofiel kan worden behaald.
4.6.
Het Hof stelt voorop dat, gelet op het hierboven aangehaald arrest van de Hoge Raad, in beginsel ervan uit dient te worden gegaan dat in 2011 geen sprake was van een situatie waarin gedurende een lange reeks van jaren met dergelijke beleggingen een reëel rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar zou zijn. Voor zover dit voor het jaar 2013 anders zou zijn – hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist – staat vast dat de wetgever het forfait per 1 januari 2017 heeft aangepast, waarbij rekening is gehouden met de opbouw van beleggingen en het gemiddeld rendement dat wordt behaald met dergelijke beleggingen. Daarmee heeft de wetgever de beoogde benadering van de werkelijkheid naar ’s Hofs oordeel in voldoende mate hersteld. Verder heeft de wetgever, voor zover dit vanaf 2013 noodzakelijk was, dit herstel voldoende voortvarend uitgevoerd. Het Hof komt in dat geval niet toe aan een beoordeling van de vraag of, mede gelet op het toepasselijke tarief, belastingplichtigen in 2013 worden geconfronteerd met een buitensporig zware last vanwege het veronderstelde rendement van 4%.
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat heffing op basis van één peildatum in strijd is met artikel 1 EP op regelniveau. Het Hof oordeelt als volgt. Het karakter van de vermogensrendementsheffing als inkomstenbelasting wordt door het uitgangspunt van één peildatum afgezwakt, terwijl het forfaitaire aspect van de heffing daardoor toeneemt. Anders dan destijds bij het wetsvoorstel IB 2001 is vermeld (Kamerstukken II, 1998/1999, 26727, nr. 3, blz. 226), worden grote stijgingen en dalingen in de rendementsgrondslag van de belastingplichtige voor de bepaling van de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing nu niet langer gedempt. Dit kan ten opzichte van het systeem met twee peildata voor belastingplichtigen zowel voordelig als nadelig uitpakken. Voordelig als het gaat om een (kort) na de peildatum optredende verhoging van de rendementsgrondslag en nadelig indien (kort) na de peildatum de rendementsgrondslag afneemt. Hoewel de wetgever slechts spreekt over een “verschuiving van de heffing over de helft van de waardestijging” (Kamerstukken II, 2009/2010, 32130, nr. 3, blz. 19-20), kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de wetgever met de introductie van het systeem met één peildatum bewust het risico heeft aanvaard dat ten minste een substantieel deel van de belastingplichtigen met vermogen, als gevolg van de belastingheffing over de op deze wijze forfaitair bepaalde vermogensinkomsten, in een structureel nadelige positie zou komen te verkeren.
4.8.
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van het Hof ten aanzien van het systeem van de vermogensrendementsheffing dat is gebaseerd op de gemiddelde rendementsgrondslag van slechts één peildatum – 1 januari van het kalenderjaar – niet worden geoordeeld dat de wetgever op regelniveau de hem toekomende ruime beoordelingsmarge heeft overschreden.
Individuele buitensporige last
4.9.
Het vorenstaande laat onverlet dat het Hof nog dient te toetsen of in het geval van belanghebbende sprake is van een indviduele en buitensporige last. Wil daarvan sprake zijn, dan moet de last zich bij belanghebbende sterker laten voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103 en HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442). Indien dat het geval is kan de aan belanghebbende opgelegde aanslag, ondanks de aan de wetgever toekomende beoordelingsmarge, niet in stand blijven.
4.10.
De stelling van belanghebbende dat ter vaststelling van de omvang van de belastingdruk een vergelijking moet worden gemaakt tussen het feitelijke rendement op de vermogensbestanddelen waarmee de aflossing van in totaal € 1.000.000 is betaald in de maanden januari tot en met maart enerzijds, en het forfaitaire rendement over die vermogensbestanddelen over het gehele jaar anderzijds, vindt geen steun in het recht. Bezien dient te worden of de forfaitaire rendementsheffing een individuele en buitensporige last vormt, gelet op het totale vermogen van belanghebbende en het in 2013 daarmee behaalde rendement. De heffing over belanghebbendes (op forfaitaire wijze berekende) belastbare inkomen uit sparen en beleggen beloopt ruim 46% van de door belanghebbende volgens opgave in 2013 genoten opbrengsten, namelijk het werkelijk behaalde rendement bedraagt € 45.284 terwijl de verschuldigde inkomstenbelasting terzake € 20.945 bedraagt. Van een individuele buitensporige last is in een dergelijke situatie naar het oordeel van het Hof geen sprake.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem , voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 10 juli 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 juli 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.