HR, 09-08-2013, nr. 12/03439
ECLI:NL:HR:2013:194, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-08-2013
- Zaaknummer
12/03439
- Vakgebied(en)
Fiscaal procesrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:194, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑08‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BW8441, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑07‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2013/42.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2013/1667 met annotatie van mr. M.H. Hogendoorn
Uitspraak 09‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; procesrecht; art. 6, lid 2, letter a, in samenhang gelezen met art. 17 van de Zesde richtlijn; art. 29e AWR. Verwijzingsopdracht is door het Hof onjuist uitgevoerd.
Partij(en)
9 augustus 2013
nr. 12/03439
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 5 juni 2012, nr. 11/00318, betreffende een ten aanzien van Maatschap [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) genomen beschikking inzake omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004. De beschikking waarbij dit verzoek is ingewilligd, is na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 07/3752) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en een hogere teruggaaf verleend.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
Dit hof (nr. 08/00286) heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 10/00275, ECLI:NL:HR:2011:BQ1213, BNB 2011/191, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank alsmede die van de Inspecteur vernietigd en een hogere teruggaaf verleend.
3. Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op onderdeel 3.3.3 van het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van de Hoge Raad, de Inspecteur zich in het geding na verwijzing niet meer (opnieuw) op het standpunt kan stellen dat het pand niet tot belanghebbendes bedrijfsvermogen behoorde dan wel dat belanghebbende niet de afnemer van het pand was. Het Hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat in onderdeel 3.3.3 van het arrest is vermeld dat vaststaat “dat het pand in de periode mei 2003 [Hof: bedoeld zal zijn 2002] tot februari 2004 is gebouwd en in laatstvermelde maand aan belanghebbende is (op)geleverd, en voorts dat belanghebbende ook vóór het onderwerpelijke tijdvak (het eerste kwartaal van 2004) facturen met betrekking tot het pand heeft ontvangen”. Gelezen in samenhang met onderdeel 3.1.1 van het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest volgt uit het arrest, aldus het Hof, dat de vennoten van de maatschap (en de maatschap) te dezen gezamenlijk als één belastingplichtige in de zin van de Btw-richtlijn moeten worden beschouwd en dat die belastingplichtige recht heeft op aftrek van de op de ter zake van de bouw uitgereikte facturen vermelde omzetbelasting, ongeacht aan wie van de bij de onderhavige samenwerkings-overeenkomst betrokken partijen de facturen zijn uitgereikt.
4.2.
Het middel betoogt – onder verwijzing naar de hiervoor in onderdeel 1 vermelde uitspraken van de Rechtbank en het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch - dat het Hof zich onvoldoende van de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad heeft gekweten door na cassatie een onderzoek niet mogelijk te achten naar de door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in de bestreden uitspraak onbehandeld gelaten en door de Inspecteur weersproken stelling van belanghebbende dat zij de afnemer van het pand was dan wel dat het pand tot haar bedrijf behoorde als bedoeld in artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn, zodat zij recht op aftrek heeft van alle ter zake van de bouw van het pand in rekening gebrachte omzetbelasting.
4.3.1.
Bij de behandeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
In artikel 29e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat wanneer de Hoge Raad, hetzij op de in het beroepschrift aangevoerde, hetzij op andere gronden, de uitspraak van het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter vernietigt, hij bij dezelfde uitspraak de zaak beslist, zoals het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter had behoren te doen. Indien de beslissing van de hoofdzaak afhangt van feiten die bij de vroegere behandeling niet zijn komen vast te staan, verwijst de Hoge Raad, tenzij het punten van ondergeschikte aard betreft, het geding naar een gerechtshof of een rechtbank, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
De rechter naar wie na cassatie een geding is verwezen, dient aan de hand van de inhoud en de strekking van hetgeen de Hoge Raad in het verwijzingsarrest heeft overwogen en beslist, te beoordelen welke onderdelen van de gecasseerde uitspraak niet of tevergeefs bij de Hoge Raad zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden (zie HR 2 mei 1997, nr. 16223, NJ 1998/237, en HR 28 oktober 2011, nr. 10/04492, ECLI:NL:HR:2011:BU1988, BNB 2011/298), alsmede welke geschilpunten tussen partijen na het casseren van de uitspraak wederom of alsnog behandeling behoeven.
4.3.2.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch gecasseerd en zonder een nader omschreven opdracht verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak. In de beslissing van de Hoge Raad om het geding te verwijzen kan niet anders besloten liggen dan het oordeel dat de beslissing van de hoofdzaak afhangt van feiten die bij de vroegere behandeling niet zijn komen vast te staan, alsmede dat het hier geen punt van ondergeschikte aard betreft.
4.3.3.
Aangezien het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in onderdeel 4.1 van zijn uitspraak kenbaar heeft gemaakt dat het bij de verdere behandeling veronderstellenderwijs ervan uitgaat dat het pand een investeringsgoed van belanghebbende vormde, alsmede in aanmerking nemend dat na cassatie geen andere geschilpunten dan dit geschilpunt tussen partijen overbleef, heeft het Hof, gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen, de verwijzingsopdracht onjuist uitgevoerd. Het had de stelling van belanghebbende dat sprake was van een tot haar bedrijf behorend investeringsgoed alsnog dienen te onderzoeken. Bij de behandeling van die stelling mocht het Hof geen betekenis toekennen aan de in onderdeel 3.3.3 van het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van de Hoge Raad als ‘vaststaand’ aangeduide omstandigheden, aangezien - anders dan in dat onderdeel valt te lezen - ervan moet worden uitgegaan dat in deze overweging wordt voortgeborduurd op de veronderstelling van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch dat het pand een investeringsgoed van belanghebbende vormde. Een andere lezing van het arrest verhoudt zich ook niet met de beslissing van de Hoge Raad tot verwijzing van het geding, waarin ligt besloten dat voor de vaststelling van de juistheid van de stelling van belanghebbende een feitelijk onderzoek is vereist, een onderzoek waarvoor in cassatie geen plaats is. Het middel slaagt derhalve.
4.4.
Gelet op het hiervoor in 4.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de stelling dat het pand tot het bedrijf van belanghebbende behoort in de zin van artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.
Beroepschrift 16‑07‑2012
Den Haag, [16 JUL 2012]
Kenmerk: DGB 2012-3895
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 5 juni 2012, nr. 11/00318, inzake maatschap [X] te [Z] betreffende de beschikking omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004. Van deze uitspraak is op 5 juni 2012 een afschrift aan de Belastingdienst/[P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen, doordat het verwijzingshof geen onderzoek meer mogelijk achtte naar de stelling van de Inspecteur dat het pand niet tot belanghebbendes bedrijfsvermogen behoorde c.q. dat belanghebbende niet de afnemer van het pand was, zulks ten onrechte aangezien het Hof zich daarmee onvoldoende heeft gekweten van de verwijzingsopdracht van uw Raad.
In cassatie heeft uw Raad als vaststaande feiten kunnen uitgaan van de door het Hof 's‑Hertogenbosch in zijn uitspraak van 4 december 2009, nr. 08/00286, vermelde feiten. In het bijzonder valt daarbij te wijzen op de navolgende onder punt 2.4. vermelde feiten.
In de periode van mei 2002 tot februari 2004 wordt een woning gebouwd op grond van het echtpaar [C]. De bouwfacturen staan op naam van (één van) beide echtelieden; de betaling vindt plaats door belanghebbende waarna afboeking op de kapitaalrekeningen van beide vennoten plaatsvindt. Het pand is in maart 2004 opgeleverd en als woonhuis in gebruik genomen. In het pand bevindt zich onder meer een kantoorruimte. Het pand wordt mede voor de onderneming van belanghebbende gebruikt.
Met betrekking tot de vaststaande feiten dient nog te worden bedacht dat in dezen sprake is van een tweetal maatschappen, te weten belanghebbende als exploitant van een champignonkwekerij en de maatschap van [C] met daarin de bedrijfsgebouwen (hierna: de vastgoedmaatschap).
De Rechtbank Breda had bij uitspraak van 27 februari 2008, nr. 07/03752, geoordeeld dat nu belanghebbende geen economische eigenaar is van het pand, zij het pand niet tot haar ondernemingsvermogen kan rekenen en daardoor geen recht heeft op aftrek van de ter zake van de bouw in rekening gebrachte omzetbelasting. Op de voet van het arrest van uw Raad, BNB 1983/76, wordt toch voor het veronderstelde 10% zakelijke gebruik aftrek van voorbelasting toegestaan.
In hoger beroep heeft het Hof 's‑Hertogenbosch vervolgens de kwestie tot wiens investeringsgoed het pand dient te worden gerekend, die van belanghebbende of die van de vastgoedmaatschap van het echtpaar [C], in het midden gelaten. Vervolgens heeft dat Hof geoordeeld, dat zelfs indien het investeringsgoed aan belanghebbende toebehoort er slechts reden zou bestaan voor aftrek van voorbelasting die valt in het eerste kwartaal van 2004. Een bedrag dat sowieso lager uitkomt dan het reeds door de Inspecteur in aftrek toegestane bedrag. Het Hof ging daarbij uit van de opvatting dat belanghebbende niet pas bij de aangifte over het tijdvak van in gebruikneming van het pand alle met betrekking tot de oplevering in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kon brengen.
Uw Raad heeft op het door belanghebbende ingediende beroep in cassatie geoordeeld, dat de laatstvermelde zienswijze van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Mitsdien kon na het wijzen van het arrest door uw Raad worden geconcludeerd dat indien het pand als investeringsgoed aan belanghebbende mocht zijn toe te rekenen, aan belanghebbende het recht op aftrek van het volledige bedrag aan voorbelasting op de bouw toekomt.
Uw Raad verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Zoals ook al aangegeven in mijn verweerschrift in cassatie zou naar mijn mening een verwijzing nodig zijn om uitsluitsel te geven over de — door het Hof 's‑Hertogenbosch in het midden gelaten — kwestie of het pand tot de ‘verhuurmaatschap van het echtpaar [C]’ of de ‘kwekerijmaatschap van het echtpaar [C] met hun dochter (belanghebbende)’ moet worden gerekend.
In de onderhavige uitspraak van 5 juni 2012 laat het verwijzingshof de voormelde kwestie echter niet meer toe. Daarbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen het door uw Raad in punt 3.3.3 van het arrest vermelde dat vaststaat ‘dat het pand in de periode mei 2003 (Hof: bedoeld zal zijn 2002) tot februari 2004 is gebouwd en in laatstvermelde maand aan belanghebbende is (op)geleverd, en voorts dat belanghebbende (cursiveringen Hof) ook vóór het onderwerpelijke tijdvak facturen met betrekking tot het pand heeft ontvangen’.
In cassatie is voor feitenonderzoek geen plaats. Ter zake van de vaststaande feiten is door het Hof 's‑Hertogenbosch te dien aanzien vastgesteld dat is gefactureerd aan beide vennoten van belanghebbende en het pand in maart 2004 is opgeleverd en als woonhuis in gebruik genomen. De in het arrest van uw Raad vermelde oplevering van het pand aanbelanghebbende en ontvangst van de facturen door belanghebbende zijn hiermee niet in lijn en zijn dan ook veeleer te beschouwen als een ‘slip of the pen’. Nu van algemene bekendheid is dat in cassatie geen (nader) feitenonderzoek plaatsvindt, mag worden aangenomen dat uw Raad op dit punt slechts heeft bedoeld de door het Hof vastgestelde feiten te vermelden. De door het verwljzingshof aan het gestelde in punt 3.3.3 van het arrest verbonden consequenties acht ik dan ook onjuist c.q. disproportioneel, temeer nu de kwestie omtrent de beoordeling of het pand als investeringsgoed van belanghebbende geldt, uitdrukkelijk door het Hof 's‑Hertogenbosch in het midden is gelaten. Vanaf de aanvang van de procedure is deze vraag ook al mede inzet van het geschil.
Het verwljzingshof heeft dusdoende de verwijzingsopdracht te beperkt opgevat, waardoor is verzuimd aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen een oordeel te vormen met betrekking tot de vraag aan wie nu de woning toekomt. Uitsluitend de rechtbank in eerste aanleg heeft dienaangaande in r.o. 4.2 geoordeeld dat belanghebbende geen (economisch) eigenaar is van de gebouwde woning, maar dat de woning toebehoort aan de vastgoedmaatschap van het echtpaar [C].
In de door het verwijzingshof gevolgde aanpak had een verwijzing door uw Raad ook niet in de rede gelegen, nu tussen partijen immers niet in geschil was dat bij de toerekening van het pand aan belanghebbende een teruggaaf dient te worden verleend van in totaal € 50.043.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco