HR, 22-06-2012, nr. 12/00732
ECLI:NL:HR:2012:BW6714
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-06-2012
- Zaaknummer
12/00732
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BW6714
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW6714, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW6714
ECLI:NL:HR:2012:BW6714, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW6714
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑06‑2012
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
12/00732
Mr. L. Timmerman
Parket: 26 april 2012
Conclusie inzake:
- 1.
[Verzoeker 1]
- 2.
[Verzoekster 2]
verzoekers tot cassatie
(hierna: [verzoeker] c.s.)
1. Feiten en procesverloop
1.1
Op 4 november 2011 hebben [verzoeker] c.s. bij de rechtbank 's-Gravenhage - voor de tweede maal - een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend. Een eerder verzoek tot toelating tot de WSNP was op 26 mei 2011 door de rechtbank 's-Gravenhage afgewezen. Die beslissing is in hoger beroep door het hof bekrachtigd bij arrest van 12 juli 2011. Het hof heeft in dat arrest opgemerkt dat, indien verzoekers kunnen aantonen dat hun financiële situatie voldoende stabiel is, een nieuw verzoek kans van slagen heeft.
1.2
[Verzoeker] c.s. wonen ongehuwd samen met twee minderjarige kinderen. De totale schuldenlast van [verzoeker 1] bedraagt € 95.046,68 en die van [verzokester 2] € 21.234,82. De schulden komen voort uit onder meer verkeersboetes van het CJIB, terugvordering van een ontvangen bijstandsuitkering door de Gemeente Den Haag en een terugvordering van een onterecht verstrekte WW-uitkering door het UWV.
1.3
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 6 januari 2012 het verzoek van [verzoeker] c.s. tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. [Verzoeker] c.s. hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek tot toelating tot de WSNP te goeder trouw zijn geweest. Tevens is het - volgens de rechtbank - onvoldoende aannemelijk dat [verzoeker] c.s. in staat en bereid zijn om de verplichtingen, die de schuldsaneringsregeling met zich brengt, naar behoren na te komen en zich in te spannen om zoveel mogelijk inkomsten voor de boedel te genereren. De rechtbank oordeelt dat de financiële situatie van [verzoeker] c.s. nog onvoldoende stabiel is.
1.4
Het hof heeft bij arrest van 31 januari 2012 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.5
In samenhang met dit hoger beroep hebben [verzoeker] c.s. een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend bij het hof om Eneco en Stedin een verbod op beëindiging van de energielevering op te leggen. Gedurende de mondelinge behandeling van beide verzoeken - het verzoek om voorlopige voorziening en het verzoek om toelating tot de WSNP - kwam naar voren dat Eneco bereid is de uitspraak van het gerechtshof in het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wachten en vooralsnog niet tot afsluiting van de energie van [verzoeker] c.s. over te gaan. Ter zitting hebben [verzoeker] c.s. te kennen gegeven het verzoek in te trekken. Ten gevolge van de intrekking is door het gerechtshof het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen bij beschikking van 31 januari 2012.
1.6
[Verzoeker] c.s. zijn van het arrest en de beschikking van het hof tijdig in cassatie gekomen.1
2. Bespreking van de klachten
2.1
In cassatie worden negen klachten tegen 's hofs arrest aangebracht. Kort gezegd is de afwijzing van het toelatingsverzoek door het hof gebaseerd op twee gronden. Ten eerste komt het hof tot het oordeel dat [verzoeker] c.s. niet te goede trouw hun schulden van vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend hebben laten ontstaan of onbetaald hebben gelaten (r.o. 6.1-6.2 en r.o. 8.1). Ten tweede baseert het hof de afwijzing van het toelatingsverzoek op het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [verzoeker] c.s. de wettelijke verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zij zich zullen inspannen om inkomsten te verwerven voor de boedel (r.o. 8.2). De overige rechtsoverwegingen van het hof zijn als overwegingen ten overvloede aan te merken en dragen het oordeel van het hof tot afwijzing van het toelatingsverzoek niet.
2.2
Middel 1 klaagt dat het hof onvoldoende gemotiveerd het verzoek om een voorlopige voorziening heeft afgewezen bij beschikking van 31 januari 2012, terwijl dit verzoek ter zitting van 24 januari 2012 is ingetrokken. Dit middel klaagt dat het hof alsnog een beslissing op het verzoek tot een voorlopige voorziening heeft genomen na intrekking van het verzoek.
2.3
Vanwege het feit dat het verzoek in deze procedure is ingetrokken komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. Of tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing beslist wordt, is voor [verzoeker] c.s. niet van belang. Er is geen verschil in rechtsgevolg tussen beide opties. [Verzoeker] c.s. zijn niet benadeeld door de afwijzing en hebben dan ook geen belang bij het middel.
2.4
Middel 2 klaagt dat het hof bij de beoordeling van het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling acht heeft geslagen op stukken die overgelegd zijn in het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening. Laatstgenoemd verzoek is afgewezen, omdat na intrekking de gronden niet onderzocht konden worden. Het hof kan in de hoofdzaak dan vervolgens niet gebruik maken van deze stukken om een afwijzing in de hoofdzaak te motiveren, zo klaagt het middel.
2.5
Verzoekers hebben geen belang bij dit cassatiemiddel. De klacht baseert zich op r.o. 6.3, waarin door het hof verwezen wordt naar een saldo-overzicht van Eneco. Gelet op het woordje 'overigens' aan het begin van deze rechtsoverweging, dat betekent dat deze overweging van het hof de beslissing om het toelatingsverzoek af te wijzen niet draagt, is er geen belang bij cassatie.
2.6
Middel 3 klaagt dat 's hofs oordeel in rov. 6.1 onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is, nu het daarin vermelde overzicht van CJIB-boetes niet tot het dossier gerekend kan worden en verzoekers onbekend is. Ook de rechtbank heeft gerefereerd aan dit overzicht. Daarnaast wijzen verzoekers erop dat zij aan hun informatieplicht hebben voldaan door alle benodigde documentatie te verstrekken aan de gemeentelijke instantie, die vervolgens voor een volledig en actuele schuldenoverzicht van verzoekers had moeten zorgen. [Verzoeker] c.s. zijn daarom van mening dat zij niet als te kwader trouw kunnen worden beschouwd.
2.7
Het middel gaat uit van een onjuiste lezing van 's hofs arrest. Het hof is tot zijn oordeel gekomen niet vanwege de nalatigheid van verzoekers in hun informatieverstrekking, maar vanwege de aard van de schulden aan het CJIB. Verzoekers kunnen dus wel degelijk als te kwader trouw worden aangemerkt, omdat het hebben van een schuld aan het CJIB in beginsel impliceert dat de schuldenaren ten aanzien van het ontstaan van deze schuld niet als te goede trouw worden aangemerkt. Door [verzoeker] c.s. is in de onderhavige procedure aangevoerd dat een deel van de boetes is afbetaald, maar dit heeft het hof niet tot een andere conclusie gebracht (r.o. 6.2.). Naar mijn mening is het oordeel van het hof dat de verkeersboetes tot een totaalbedrag van € 1.490,81 naar hun aard niet te goeder trouw zijn ontstaan, niet onjuist of onbegrijpelijk. Het oordeel dat het hof aan de boetes verbindt, staat los van de constatering door het hof dat [verzoeker] c.s. een onvolledig schuldenoverzicht hebben overgelegd, hetgeen overigens wel als een ernstige tekortkoming wordt aangemerkt door het hof.
2.8.
Het CJIB-overzicht is in het vonnis in eerste aanleg ook ter sprake gebracht, maar hiertegen is in hoger beroep geen grief aangevoerd. Hetgeen in eerste aanleg ter sprake is gekomen in het vonnis van de rechtbank en waartegen geen grief wordt aangevoerd, sluit de mogelijkheid uit om in cassatie voor het eerst hiertegen te ageren. Ik wijs nog op het volgende: Door de griffier van de rechtbank is een schuldenoverzicht van het CJIB opgevraagd. De procedure tot toelating tot de schuldsanering kent slechts één partij en geen verweerder. Dit kan leiden tot eenzijdigheid van informatie en vereist een meer actieve opstelling van de rechter.3 De rechtbank heeft in de onderhavige procedure het overzicht opgevraagd. Deze handelswijze van de rechtbank is gerechtvaardigd in het licht van een eerdere toelatingsverzoek van verzoekers. Verwacht mag overigens worden dat iemand die zelf overtredingen heeft begaan op de hoogte is van de daaruit voortvloeiende boetes. Uit het proces-verbaal in hoger beroep kan worden opgemaakt dat verzoekers de schuld aan het CJIB niet betwisten, maar meer tijd gewild hadden om de niet-afgeloste CJIB-boetes alsnog af te betalen. Het hof mocht uitgaan van de juistheid van en bekendheid met het CJIB-overzicht en daaraan de conclusies verbinden die het nodig acht.
- 2.9.
Tot slot gaan verzoekers in het middel in op een overweging van het hof (rov. 6.1) die m.i. als een overweging ten overvloede kan worden aangemerkt. Het hof merkt 'terzijde' op dat in de eerdere toelatingsprocedure eveneens geen melding was gemaakt van alle schulden aan het CJIB. [Verzoeker] c.s. maken bezwaar tegen deze overweging, maar missen daarbij belang. Ook zonder deze overweging van het hof zou eenzelfde conclusie getrokken worden in de onderhavige procedure. De opmerking van het hof ondersteunt slechts de eerdere vaststelling door het hof dat [verzoeker] c.s. het hof onjuist dan wel onvolledig hebben geïnformeerd.
- 2.10.
Middel 4 klaagt, voor zover ik het begrijp, over r.o. 6.4 van 's hofs arrest. Door het hof is geoordeeld dat onduidelijk is of de schuld aan het UWV overeenkomstig artikel 288 lid 1 sub a Fw al dan niet binnen de vijfjaarstermijn valt. Volgens het hof is het van belang te weten wanneer door het UWV de terugvordering is ingesteld. Verzoekers daarentegen zijn van mening dat de datum van instelling van de terugvordering niet ter zake doet, omdat de onterechte uitbetaling reeds kwader trouw bij verzoekers doet ontstaan.
- 2.11.
Wanneer de vijfjaarstermijn in artikel 288 lid 1 sub b Fw aanvangt valt niet duidelijk uit de wettekst te halen. Uit de Memorie van Toelichting bij Wijziging van de Faillissementswet blijkt dat door de wetgever aansluiting is gezocht bij de toen geldende Recofa-aanbevelingen.4 Uit artikel 4.2 van deze aanbevelingen valt het volgende op te maken betreffende de ontstaansdatum van een fraudeschuld:
"4.2. Niet te goeder trouw ontstaan zijn in elk geval de schulden uit misdrijf, waaronder met name zijn te noemen de ontnemingsvorderingen, sociale zekerheids- en belastingfraudes alsmede boetes en schadevergoedingen in verband met misdrijven. Niettemin kan een schuldenaar met succes verzoeken om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, indien zekere tijd is verstreken na ontdekking van dit misdrijf. Uitgangspunt is daarbij een termijn van vijf jaar na ontdekking van het misdrijf. (...)"5
- 2.12.
Voor zover het middel uitgaat van het moment van onterechte uitbetaling van de uitkeringsgelden in 1994 en 2004 als ontstaansdatum van de schuld aan het UWV, gaan verzoekers uit van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op de wetsgeschiedenis vangt de wettelijke vijfjaarstermijn aan op het moment van ontdekking van de uitkeringsfraude. Het hof oordeelt dat hierover geen duidelijkheid is verschaft door verzoekers en deze onduidelijkheid door verzoekers niet is betwist. Aangezien het vaststellen van de ontstaansdatum van belang is voor beoordeling van het toelatingsverzoek van [verzoeker] c.s. en laatstgenoemden de daarvoor benodigde gegevens dienen te verstrekken, is 's hofs constatering van onduidelijkheid omtrent de aanvang van de vijfjaarstermijn niet onbegrijpelijk. De klacht dient te falen.
- 2.13.
Middel 5 en middel 6 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Beide middelen klagen over wie verantwoordelijk is voor de juistheid van de schuldenoverzichten. Middel 6 klaagt over het oordeel van het hof in r.o. 7. Het hof heeft overwogen dat [verzoeker] c.s. door ondertekening van deze overzichten voor de juistheid daarvan moeten instaan, omdat de opsteller van de overzichten aangewezen is op de informatie die door verzoekers wordt verstrekt. Het middel komt erop neer dat verzoekers van mening zijn dat zij slechts hoefden te informeren wie de schuldeisers zijn, maar niet verantwoordelijk zijn voor verdere gedetailleerde informatie zoals ontstaansdata.
- 2.14.
Een juist en volledig overzicht van alle in artikel 285 Fw genoemde gegevens is een verantwoordelijkheid van verzoekers en niet van de gemeentelijke instantie of schuldhulpverlening. Dit volgt duidelijk ook uit de wetsgeschiedenis. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt het volgende hierover gezegd:
"Het blijft de verantwoordelijkheid van de schuldenaar om ervoor te zorgen dat de door hem mede-ondertekende modelverklaring van artikel 285 een juiste en volledige inhoud heeft. Het is niet de gemeente of de kredietbank die een opgave doet van inkomen en vermogen en andere zaken, of die instaat voor de juistheid en compleetheid daarvan. Daar is de schuldenaar verantwoordelijk voor. Het is echter wel de gemeente of de kredietbank die de gegevens officieel moet optekenen, en daarom is het niet de bedoeling dat als de griffie constateert dat de gegevens te incompleet zijn voor een goede rechterlijke beoordeling, de schuldenaar dan zelf het ontbrekende handmatig gaat aanvullen. En het blijft de verantwoordelijkheid van de gemeente of de gemeentelijke kredietbank om de verklaring op te stellen op basis van de gegevens die de schuldenaar aanreikt en om die verklaring af te geven. (...)"6
Het hof oordeelt terecht dat er geen sprake is van een onderzoeksplicht aan de zijde van de schuldhulpverlening met betrekking tot de ontstaansdata van de schulden, zoals door [verzoeker] c.s. in het appelschrift is betoogd. Een gemeentelijke instantie hoeft geen zelfstandig onderzoek te doen naar niet-vermelde informatie.7 Tevens oordeelt het hof terecht dat juistheid en volledigheid van de verklaringen ex artikel 285 Fw een verantwoordelijkheid zijn van verzoekers. Het hof is ingegaan op de ontstaansdata van de vordering van het UWV, omdat zoals eerder werd overwogen, dit van belang is ter vaststelling van de vijfjaarstermijn. Het is aan verzoekers om aannemelijk te maken dat de vordering dateert van langer dan vijf jaar voorafgaand aan het toelatingsverzoek. [Verzoeker] c.s. hebben hierover geen duidelijkheid verschaft (r.o. 6.4). Het middel faalt.
2.15
Middel 5 gaat in op het niet-vermelden van de schuld aan de gemeente Den Haag op de schuldenlijst van verzoekster [verzoekster 2]. Deze schuld staat op naam van [verzoeker 1], maar het hof oordeelt dat ten onrechte deze schuld niet (ook) op naam van verzoekster [verzoekster 2] staat. Verzoekster [verzoekster 2] heeft immers onterecht een bijstandsuitkering ontvangen. Deze vaststelling door het hof wordt door [verzoeker] c.s. inhoudelijk niet betwist. Vraag is wie de verantwoordelijkheid draagt voor deze onjuistheid in het schuldenoverzicht. Verzoekers klagen dat niet zij, maar de gemeentelijke instantie hiervoor zorg draagt. Door [verzoeker] c.s. is aan de gemeentelijke instantie slechts doorgegeven dat de schuld aan gemeente Den Haag voor onterecht genoten bijstand op naam van [verzoeker 1] staat. Het proces-verbaal van de zitting van het hof van 31 januari 2012 toont aan dat [verzoeker] c.s. dit bewust zo hebben doorgegeven aan de gemeentelijke instantie, omdat '[verzoeker 1] destijds het geld binnenbracht'. Derhalve kunnen verzoekers niet beweren zoveel mogelijk openheid van zaken te hebben gegeven aan de gemeentelijke instantie, omdat wetende dat [verzoekster 2] de bijstandsuitkering onterecht heeft ontvangen toch de terugvordering op naam van [verzoeker 1] werd gezet. Hieraan doet niet af dat het gaat om een vordering van de gemeente zelf, omdat de gemeentelijke instantie geen onderzoeksplicht heeft ten aanzien van mogelijk ontbrekende informatie. De verantwoordelijkheid voor een juist en volledig schuldenoverzicht ligt bij de verzoekers zelf. Het oordeel van het hof is gelet op het voorgaande dan ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
2.16
Middel 7 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 8.2 dat onvoldoende aannemelijk is dat verzoekers zullen kunnen voldoen aan de verplichtingen die de schuldsaneringsregeling met zich brengt. Verzoekers wijzen vervolgens op hetgeen is aangekruist in de verklaringen ex artikel 285 Fw. De begrippen 'redelijk' en 'aannemelijk' zijn positieve inschattingen. Deze inschattingen kunnen door het hof dan niet vervolgens in een negatieve context worden toegepast, namelijk ter motivering van een afwijzing op het toelatingsverzoek, aldus het middel.
2.17
R.o. 8.2 bevat een rij van indicaties die in samenhang met elkaar moeten worden gelezen. Een schuldenaar kan niet tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten, indien verwacht kan worden dat deze zich niet zal houden aan de uit de regeling voortvloeiende verplichtingen en de inspanningsplicht (artikel 288 lid 1 sub c Fw). Het is van belang dat de verzoeker weet waar hij aan begint bij ondertekening van de verklaringen. De feitenrechter zal inschatten in hoeverre hiervan sprake is en daarbij alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemen. Het hof heeft dit in de onderhavige procedure onderkend door ook na te gaan of er sprake is van andere omstandigheden op grond waarvan geoordeeld had moeten worden dat aan artikel 288 lid 1 sub c Fw is voldaan. Zo ging het hof in de laatste zin van r.o. 8.2 in op de omstandigheid dat [verzoeker] c.s. hun auto hebben verkocht, de gedeeltelijke aflossing van de CJIB-boetes en deelname aan de budgetcursus. Het gaat uiteindelijk om het maken van een inschatting van de toekomst. De verklaringen waarin is aangekruist dat die waarschijnlijk redelijk zal zijn is één van de indicaties die door de feitenrechter kan worden meegewogen. 's Hofs oordeel dat [verzoeker] c.s. er niet in geslaagd zijn om aannemelijk te maken dat zij zich de wettelijke verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk inkomsten voor de boedel te verwerven, is niet onbegrijpelijk.
2.18
Middel 8 klaagt over het oordeel van het hof in r.o. 8.2, inhoudende dat het structureel karakter van de door [verzoeker 1] gemaakte overuren onvoldoende aannemelijk is gemaakt met overlegging van slechts een loonspecificatie, namelijk die over de maand december 2011. Door [verzoeker 1] is verklaard dat hij een contract heeft voor 24 uur per week, maar de mogelijkheid heeft om 48 à 50 uur te maken. Een loonstrook van de maand december is volgens het hof onvoldoende bewijs hiervoor. Volgens verzoekers gaat het hof hiermee voorbij aan het gegeven dat een werkgeversverklaring geen enkele garantie biedt dat deze overuren in de toekomst gemaakt zullen worden, terwijl een loonspecificatie aantoont dat [verzoeker 1] in het verleden wel de overuren gemaakt heeft.
2.19
Het is aan verzoeker [verzoeker 1] geweest om aannemelijk te maken dat actief naar een aanvullende betaalde baan wordt gezocht dan wel aanzienlijk wat overuren wordt gewerkt. Een enkele loonstrook van de maand december, waaruit blijkt dat [verzoeker] de beweerde overuren heeft gewerkt, is onvoldoende indicatie om aan te nemen dat [verzoeker 1] zich zal inspannen om meer inkomsten te genereren ten behoeve van de boedel. Door het hof wordt slechts gewezen op een werkgeversverklaring bij wijze van voorbeeld. Een werkgeversverklaring had meer voor de hand gelegen om het structurele karakter van de overuren te kunnen aantonen. Mijns inziens is het dus irrelevant of er een garantie voor de toekomst kan worden gegeven, maar gaat het erom of verwacht kan worden dat [verzoeker 1] zich zal inspannen zoveel mogelijk inkomsten voor de boedel te verwerven. 's Hofs oordeel dat die verwachting niet kan worden gestaafd met slechts één loonstrookje, is niet onjuist en ook niet onbegrijpelijk.
2.20
Middel 9 klaagt over het buiten de rechtsstrijd treden van het hof door het toelatingsverzoek te verwerpen mede op stukken die niet besproken zijn in de beschikking van de rechtbank. Naar vaste rechtspraak dient een cassatiemiddel in een verzoekschriftprocedure te voldoen aan de ingevolge artikel 426a lid 2 Rv te stellen eisen. Het middel geeft weliswaar aan welke rechtsregel geschonden is, maar baseert zich daarbij op de stelling dat 's hofs oordeel gegrond zou zijn op "onderdelen van de zaak die niet besproken zijn in het vonnis van de rechtbank". Het is hiermee echter onduidelijk tegen welke overwegingen het middel zich richt. Door verzoekers is niet gespecificeerd wat met 'onderdelen van de zaak' wordt bedoeld. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.Voor zover door verzoekers geklaagd wordt over de verwijzing door het hof naar de schulden aan Vodafone en Telfort in r.o. 8.1, dient de klacht n.m.m. te falen. Het hof voert beide schulden aan als voorbeeld van gebrek aan goede trouw in de zin van artikel 288 lid 1 sub b Fw. Door verzoekers is op grond van artikel 285 Fw een afzonderlijk schuldenoverzicht overgelegd waarop deze schulden vermeld staan. Beide schulden maken dus deel uit van het procesdossier, aangezien zij genoemd zijn in de schuldenoverzichten (productie 5 en 6). Dat de rechtbank hier geen woord aan heeft gewijd, belet het hof niet om deze ter sprake te brengen. De zaak wordt immers in hoger beroep heroverwogen. Het hof heeft dan ook niet in strijd met artikel 149 Rv feiten aan zijn beslissing ten grondslag gelegd die niet ten processe zijn gebleken of aangevoerd. Het is het hof toegestaan om binnen de grenzen van de rechtsstrijd alle ter kennis gebrachte en ter zitting gebleken feiten en omstandigheden in zijn oordeel te betrekken en daaruit vrijelijk gevolgtrekkingen te maken.8 In het beroepschrift is door verzoekers geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat sprake zou zijn van gebrek aan goede trouw ten aanzien van de schulden die recent zijn ontstaan. Het hof is daardoor bevoegd om opnieuw te beoordelen of hiervan sprake is en kan daarbij eveneens acht slaan op stukken door verzoekers zelf zijn ingebracht. Verzoekers verwijten het hof bovendien dat zij geen gelegenheid hebben gekregen om nadere bewijsstukken aan te leveren. Het is aan verzoekers om aannemelijk te maken dat de goede trouw ten aanzien van al hun schulden aanwezig is ingevolge artikel 288 lid 1 sub b Fw. Het hof kan dan ook acht slaan op één of enkele van deze schulden zonder verzoekers een bewijsmogelijkheid te bieden. Deze klacht dient n.m.m. te falen.
2.21
Ik geef afdoening via art. 81 Ro in overweging.
3. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1
Het verzoekschrift is per fax ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 7 februari 2012, derhalve binnen de in art. 292 lid 5 Fw genoemde cassatietermijn van acht dagen.
- 2.
HR 9 juli 2010, LJN: BM2337, r.o. 4.1.2.
- 3.
H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2005, p. 33-34.
- 4.
- 5.
Zie bijlage G in Nick Huls & Vivian Schellekens, Je ziet de gaten in hun handen, Utrecht: LEMMA BV 2001, p. 187-192.
- 6.
Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, p. 73-74.
- 7.
R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, Amsterdam: NIBE-Bankjuridische reeks 1998, p. 28.
- 8.
HR 15 september 2006, NJ 2006, 507, LJN: AX5381.
Uitspraak 22‑06‑2012
Partij(en)
22 juni 2012
Eerste Kamer
12/00732
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.P. de Klerk.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak 406456/FT-RK 11.3086 en 406457/FT-RK 11.3087 van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 januari 2012,
- b.
het arrest in de zaak 200.100.372/01 en de beschikking in de zaak 200.100.459/01, beide van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 januari 2012.
Het arrest en de beschikking van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest en de beschikking van het hof heeft [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 22 juni 2012.