HR, 30-03-2010, nr. 08/01725
ECLI:NL:PHR:2010:BK0915
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-03-2010
- Zaaknummer
08/01725
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BK0915
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK0915, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑03‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK0915
ECLI:NL:PHR:2010:BK0915, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK0915
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑07‑2008
- Wetingang
art. 326 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2010/405 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2010/169
Uitspraak 30‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 326 Sv. Klacht over het niet opnemen van de verklaring van verdachte in het p-v. Het middel, dat ervan uitgaat dat ttz. in hb door verdachte een verklaring is afgelegd, hetgeen in cassatie niet kan worden onderzocht omdat dit een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor in cassatie geen plaats is, mist feitelijke grondslag.
30 maart 2010
Strafkamer
nr. 08/01725
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 oktober 2007, nummer 21/003068-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.G.T. Klooken, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is, aangezien in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet de verklaring van de verdachte is opgenomen.
2.2. Het proces-verbaal van voormelde terechtzitting houdt in dat de verdachte aldaar aanwezig is, en voorts:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De advocaat-generaal merkt op -zakelijk weergegeven-:
Ik constateer een probleem met de ontvankelijkheid van verdachte in zijn hoger beroep. Verdachte was bekend met de dag ter terechtzitting in eerste aanleg. Dit blijkt uit het feit dat verdachte op 3 juni 2007 een brief heeft verstuurd met een verzoek om aanhouding van de behandeling van zijn zaak op 6 juni 2007. Hij heeft echter niet binnen de wettelijke termijn van veertien dagen hoger beroep ingesteld.
Ik concludeer dan ook dat verdachte niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard in zijn hoger beroep.
Voorts legt de advocaat-generaal de vordering over aan het hof.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
Het hof verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede onmiddellijk uitspraak te zullen doen."
2.3. Het middel gaat ervan uit dat ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte een verklaring is afgelegd. Dit kan in cassatie niet worden onderzocht omdat het een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor in cassatie geen plaats is.
2.4. Het middel mist feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 maart 2010.
Conclusie 30‑03‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 26 oktober 2007 niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
2.
Namens de verdachte heeft mr. Klooken, advocaat te Arnhem, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting van het Hof nietig is, aangezien de verklaring van de verdachte niet in het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 26 oktober 2007 is opgenomen.
4.
Onder verwijzing naar Hoge Raad 9 januari 2007, NJ 2007, 53 meen ik dat dit middel faalt. Dit behoeft geen nadere motivering nu noch het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, noch enig ander belang meebrengt dat wordt uiteengezet waarom het middel niet tot cassatie kan leiden.
5.
Het tweede middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep.
6.
Het Hof heeft ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van de verdachte als volgt opgemerkt.
‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep.
Verdachte was, blijkens zijn brief van 3 juni 2007 van te voren op te hoogte van de terechtzitting in eerste aanleg op 6 juni 2007. De kantonrechter heeft op die zitting vonnis gewezen. Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis daartegen hoger beroep instellen. Nu het hoger beroep eerst na het verstrijken van die termijn is ingesteld, dient verdachte daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het hof acht geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar maken.’
7.
De steller van het middel stelt dat de verdachte bij brief van 3 juni 2007 om aanhouding van de zitting van 6 juni 2007 heeft verzocht en er daarom geen rekening mee hoefde te houden dat de rechtbank al op 6 juni 2007 vonnis zou wijzen. Verdachte is voorts, aldus de steller van het middel, pas op 20 juli 2007 bekend geworden met het eindvonnis. Gezien het vorenstaande had het Hof zijn beslissing tot niet-ontvankelijkheidverklaring van de verdachte nader moeten motiveren.
8.
Onder verwijzing naar art. 408 lid 3 sub b Sv en Hoge Raad 6 januari 2004, NJ 2004,181 meen ik dat dit middel faalt. Dit behoeft geen nadere motivering nu noch het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, noch enig ander belang meebrengt dat wordt uiteengezet waarom het middel niet tot cassatie kan leiden.
9.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
10.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 03‑07‑2008
Cassatieschriftuur houdende middel van Cassatie
Inzake:
[rekwirant],
Rekwirant in cassatie
Van een te zijner aanzien
gewezen arrest van het
Gerechtshof te Arnhem van
26 oktober 2007 met parketnummer 21/003068-07
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mw. mr. J.G.T. Klooken, advocaat, die verklaart tot ondertekening en indiening van de onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie, heeft de eer aan uw Hoge Raad voor te dragen het navolgende:
Middel I
Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven althans schending van het recht in het bijzonder van artikel 326 Wetboek van Strafvordering, nu de verklaring van rekwirant ter zitting van het Gerechtshof op 26 oktober 2007 niet in het proces-verbaal van de terechtzitting is opgenomen.
Toelichting:
Het middel behelst de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is, aangezien de verklaring van rekwirant niet in het proces-verbaal ter terechtzitting van 26 oktober 2007 is opgenomen. Uit het proces-verbaal is wel op te maken dat rekwirant ter zitting is verschenen en ook is vermeld dat rekwirant in staat is gesteld het laatste woord te doen, echter is de inhoud van de verklaring niet vermeld. Nu het proces-verbaal onvolledig is valt voor de Hoge Raad niet na te gaan of, en zo ja, welke verweren ter terechtzitting zijn gevoerd. Dit verzuim is zozeer in strijd met de behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt.
Middel II
Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven althans schending van het recht in het bijzonder van artikel 359 Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415 Wetboek van Strafvordering en artikel 408 Wetboek van Strafvordering, nu het Gerechtshof de beslissing om rekwirant in zijn appel niet-ontvankelijk te verklaren, onvoldoende heeft gemotiveerd.
Toelichting:
Rekwirant is gedagvaard te verschijnen op de zitting van 28 februari 2007 ter terechtzitting van de Rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Harderwijk. Ter zitting is de behandeling aangehouden voor onbepaalde tijd. Cliënt is vervolgens opgeroepen voor de behandeling ter terechtzitting van 6 juni 2007.
Aangezien rekwirant verhinderd was op 6 juni 2007 te verschijnen heeft hij omstreeks 1 juni 2007 telefonisch contact gezocht met het Arrondissementsparket te Zutphen. Het parket deelde hem mede dat aanhouding mogelijk was na een schriftelijk verzoek daartoe. Rekwirant heeft bij brief van 3 juni 2007 gevraagd de behandeling van 6 juni 2007 aan te houden. Op het verzoek tot aanhouding is niet door het Openbaar Ministerie gereageerd.
De strafzaak is vervolgens op 6 juni 2007 inhoudelijk behandeld en de Rechtbank heeft eindvonnis gewezen. Op 20 juli 2007 is cliënt bekend geworden met het eindvonnis van de Rechtbank van 6 juni 2007, waarna op 26 juli 2007 door rekwirant hoger beroep is ingesteld ingevolge artikel 408 lid 2 Wetboek van strafvordering.
Door rekwirant is op 26 oktober 2007, ter zitting van het Gerechtshof naar voren gebracht dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de zaak werd aangehouden. Verder heeft rekwirant verklaart dat hij, na op 20 juli 2007 bekend te zijn geworden met het eindvonnis met inachtneming van de termijn van 14 dagen hoger beroep heeft ingesteld.
Nu aan cliënt door het arrondissementsparket is aangegeven dat een aanhouding mogelijk was na schriftelijk verzoek daartoe en cliënt daar uitvoering aan heeft gegeven hoefde cliënt geen rekening te houden met een eindvonnis op 6 juni 2007 en een aanvang van de appèltermijn per 6 juni 2007.
Het Gerechtshof heeft de beslissing om rekwirant in het appel niet-ontvankelijk te verklaren onvoldoende gemotiveerd. Het Gerechtshof heeft eveneens onvoldoende gemotiveerd waarom naar haar oordeel, gelet op hetgeen door verdachte en de AG naar voren is gebracht, geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die een termijnoverschrijding verontschuldigbaar maken.
Het Gerechtshof had inzicht behoren te geven in haar gedachtegang ten aanzien van de omstandigheid in deze, dat indien rekwirant ermee bekend zou zijn dat de strafzaak niet zou zijn aangehouden en eindvonnis zou zijn gewezen op 6 juni 2007, zulks mee had gebracht dat rekwirant binnen 14 dagen na 6 juni 2007 beroep had ingesteld en alsnog ontvankelijk zou zijn in het hoger beroep.
Redenen waarom het arrest van het Gerechtshof niet in stand kan blijven.
Hoogachtend,
Mw. mr. J.G.T. Klooken
Arnhem
3 juli 2008