Rijkswet van 20 juli 1961, houdende de 'Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen'. Door Stb. 2010/339 is de citeertitel gewijzigd per 10 oktober 2010 (Stb. 2010/388).
HR, 15-05-2012, nr. 11/01402 B
ECLI:NL:HR:2012:BW5531
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-05-2012
- Zaaknummer
11/01402 B
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BW5531
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW5531, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW5531
ECLI:NL:HR:2012:BW5531, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑05‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW5531
- Vindplaatsen
Conclusie 15‑05‑2012
Mr. Vegter
Partij(en)
Nr. 11/01402 B
Mr. Vegter
Zitting 10 april 2012
Conclusie inzake:
[Klager]
1.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft bij beschikking van 25 januari 2011 klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag over een conservatoir beslag.
2.
Mr. M.C. Vaders, advocaat te Willemstad, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld en mr. C. Wendenburg, advocaat te Maastricht heeft namens verdachte bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Omdat er in deze zaak enige relevante correspondentie met de rolraadsheer heeft plaatsgevonden geef ik de inhoud daarvan sterk samengevat weer. Bij brief van 3 augustus 2011 heeft mr. Wendenburg (in verband met niet nader te bespreken betekeningsperikelen) verzocht om een nieuwe termijn voor het indienen van een cassatieschriftuur te stellen. Kennelijk in antwoord daarop heeft mr. S.P. Bakker, gerechtssecretaris bij de Hoge Raad der Nederlanden, bij brief van 22 september 2011 meegedeeld dat in overleg met de rolraadsheer een nadere termijn is verleend voor de indiening van een schriftuur tot en met 21 oktober 2011. Bij brief van 10 oktober 2011 heeft mr. Wendenburg de rolraadsheer verzocht om de toezending van nadere processtukken. Blijkens een schrijven van 11 oktober 2011 heeft mr. Wendenburg op één stuk na alle gevraagde processtukken ontvangen. In het schrijven van 11 oktober 2011 verzoekt mr. Wendenburg bij de rolraadsheer nogmaals om het laatste ontbrekende stuk, te weten een proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van het Hof van 11 januari 2011. Bij brief van 24 oktober 2011 heeft [betrokkene] aan mr. Wendenburg bericht dat haar het verzochte proces-verbaal hierbij wordt toegezonden en dat, in overleg met de rolraadsheer, een nadere termijn is verleend om de ingediende schriftuur te wijzigen en dat de nieuwe termijn loopt tot 31 oktober 2011. De cassatieschriftuur is op 18 oktober 2011 per post bij de griffie van Hoge Raad der Nederlanden binnen gekomen en daarmee gelet op de nader verleende termijnen tijdig. Van de gelegenheid om de schriftuur te wijzigen is voor zover valt na te gaan door mr. Wendenburg geen gebruik gemaakt.
4.
Wat er zij van de vraag of al dan niet beroep in cassatie openstaat, het tweede middel, dat inhoudt dat er zich geen proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van het Hof bij de stukken bevindt, faalt in ieder geval. Bij de stukken van het geding bevindt zich immers een proces-verbaal raadkamer van het Hof van 11 januari 2011 en zoals onder 3 naar voren kwam is dat proces-verbaal ook aan mr. Wendenburg toegezonden.
5.
Het eerste middel klaagt over de beslissing van het Hof klager niet-ontvankelijk te verklaren en betoogt bovendien om dat aan de orde te kunnen stellen dat het geldende cassatieverbod tegen beschikkingen moet worden doorbroken.
6.
Voor zover van belang luidt artikel 150 van het toepasselijk Wetboek van Strafvordering van Curaçao aldus:
"1.
De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over de teruggave aan een bepaald persoon, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, als bedoeld in de artikelen 127, 128 en 140.
2.
Het klaagschrift wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming van de gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift is niet ontvankelijk, indien het is ingediend op het tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
3.
Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie jaren na de inbeslagneming of kennisneming ingediend ter griffie van het gerecht in eerste aanleg, binnen het rechtsgebied waarvan de inbeslagneming of kennisneming is geschied. Het gerecht is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het tweede lid."
7.
Artikel 10, eerste lid, van de Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba1. luidt als volgt:
"Partijen kunnen in strafzaken geen beroep in cassatie instellen tegen beschikkingen."
8.
Het Hof heeft klager onder verwijzing naar het derde lid van artikel 150 SvNA niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens het Hof het klaagschrift niet zo spoedig mogelijk en uiterlijk drie jaar na de inbeslagneming is ingediend. De steller van het middel meent onder verwijzing naar rechtspraak van uw Raad dat niet het derde lid, maar het tweede lid van artikel 150 Sv Curaçao van toepassing is: de vervolging (waaronder begrepen de ontnemingsprocedure)2. tegen een medeverdachte (vader)3. is nog niet voltooid. Volgens de steller van het middel staat vast dat het beslag in een tegen de vader van klager (S.A. Coffie) aanhangige strafzaak is gelegd. Een dergelijke vaststelling heeft het Hof echter niet gedaan. De behandeling in raadkamer op 7 december 2010 is immers geschorst onder meer om vast te stellen 'op welk bevel in welk onderzoek het beslag rust'. In het proces-verbaal van de raadkamer van 11 januari 2011 valt als standpunt van de Procureur-Generaal te lezen: "De procureur-generaal stelt dat het beslag op het onroerend goed is gelegd omdat deze feitelijk eigendom is van de vader van klager, die is veroordeeld. Het onroerend goed is gekocht met geld uit misdrijf verkregen. Er is geen sprake van een schenking door de vader aan klager. Er is geen schenkingsakte overgelegd. De procureur-generaal verzoekt het beklag af te wijzen." Dat de Procureur-Generaal van oordeel is dat het beslag onder klager is gelegd lees ik hier niet en een verwijzing in de schriftuur naar een schriftelijk OM-standpunt d.d. 6 januari 2011 mist feitelijke grondslag. Tijdens de raadkamerbehandeling is er niet naar verwezen en overigens bevindt dit schriftelijk verslag zich niet bij de stukken.
9.
Als ik het goed begrijp is de stelling in cassatie nu voor wat betreft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep de volgende. Omdat het Hof bij de vaststelling van de termijn voor het indienen van het beklag een onjuiste termijn tot uitgangspunt heeft genomen, moet de beslissing van het Hof tot niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn beklag in cassatie ondanks artikel 10 van de Cassatieregeling worden beoordeeld. Daaraan wordt dan zonder nadere inhoudelijke toelichting toegevoegd dat voor het geval hier cassatieberoep niet zou zijn toegelaten dit in strijd zou zijn de artikelen 6 en 13 van het EVRM en de daarin neergelegd rechtsbeginselen van 'fair trial' en 'effectieve remedy'. Reeds omdat in het geheel niet vaststaat dat het Hof inderdaad heeft vastgesteld dat er sprake was van een beslag onder klager in een strafzaak tegen zijn vader behoeft het middel geen nadere bespreking. De steller van het middel bouwt het middel geheel op feiten die voor zover ik kan nagaan door het Hof niet zijn vastgesteld. Ik merk nog op dat de steller van het middel kennelijk niet voor ogen heeft te betogen dat artikel 10 Cassatieregeling als zodanig reeds in strijd is met de genoemde verdragsbepalingen. De slotsom is dat klager niet-ontvankelijk is in het cassatieberoep.
10.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheidverklaring van de verdachte in het beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑05‑2012
Uitspraak 15‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Beschikking. Art. 10.1 Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Nu noch ingevolge de Rijkswet noch ingevolge enige andere wetsbepaling tegen een beschikking als i.c. cassatieberoep openstaat, moet betrokkene niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde beroep.
Partij(en)
15 mei 2012
Strafkamer
nr. S 11/01402 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 25 januari 2011, nummer HAR 217/2010, op een klaagschrift ingediend door:
[Klager], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. C. Wendenburg, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in het beroep in cassatie.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Art. 10, eerste lid, Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba luidt:
"Partijen kunnen in strafzaken geen beroep in cassatie instellen tegen beschikkingen."
2.2.
Nu noch ingevolge deze Rijkswet noch ingevolge enige andere wetsbepaling tegen een beschikking als de onderhavige cassatieberoep op de Hoge Raad openstaat, moet de betrokkene niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde beroep.
2.3.
Aan het in de schriftuur vervatte betoog, dat ertoe strekt "het hier geldende cassatieverbod te doorbreken", moet worden voorbijgegaan omdat het openstellen van beroep in cassatie buiten de rechtsvormende taak van de rechter valt en daarom aan de wetgever moet worden overgelaten (vgl. HR 31 maart 1998, LJN ZD7279).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2012.