Hof Arnhem-Leeuwarden, 06-11-2020, nr. 21-000669-20
ECLI:NL:GHARL:2020:9104
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
06-11-2020
- Zaaknummer
21-000669-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:9104, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑11‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOVE:2019:288
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:152
Einduitspraak: ECLI:NL:GHARL:2023:1145
Uitspraak 06‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Invoer en vervoer van 3.800 kilogram cocaïne vanuit Colombia via de haven van Antwerpen in Nederland. Het hof houdt verdachte aan zijn eerste verklaring, waarin hij heeft verklaard dat hij wist dat hij zich bezig ging houden met het invoeren en vervoeren van drugs. Verder over het opzet van verdachte op de hoeveelheid en de rol van verdachte als medepleger. Het hof veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000669-19
Uitspraak d.d.: 6 november 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 29 januari 2019 met parketnummer 08-963573-17 in de strafzaak tegen
[Voornamen en achternaam verdachte] ,
geboren op [geboortedatum en -plaats] ,
wonende aan [woonadres] .
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Overijssel heeft verdachte ter zake het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek van het door verdachte reeds ondergane voorarrest, waarvan vier maanden en vier dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
Primair:
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2017 tot en met 18 september 2017 te Breda en/althans (elders) in Nederland en/of in België, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
- opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft/hebben gebracht (als bedoeld in artikel 1 onder 4 van de Opiumwet) en/of
- opzettelijk heeft/hebben verwerkt en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een (zeer grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Subsidiair:
één of meerdere (onbekend gebleven) perso(o)n(en)(NN Mehmet en/of NN Ahmed) in of omstreeks de periode van 1 september 2017 tot en met 18 september 2017 te Breda en/althans (elders) in Nederland en/of in België, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
- opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft/hebben gebracht (als
bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) en/of
- opzettelijk heeft/hebben verwerkt en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd
een (zeer grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I,
bij het plegen van welk bovenomschreven misdrijf verdachte in voornoemde periode behulpzaam is geweest en/of tot het plegen van welk feit verdachte opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door opzettelijk:
- een op zijn naam staande vrachtwagen beschikbaar te stellen voor het transport van een container en/of cocaïne vanuit Antwerpen naar Breda en/of
- als bestuurder van de vrachtwagen de container en/of de cocaïne op te halen in Antwerpen en op 18 september 2017 naar de/het bedrijf(shal) in Breda te transporteren en/of
- met (een) (contactperso(o)n(en) van) opdrachtgever(s) (telefonisch) contact te onderhouden over de aflevering/opslag en/of overdracht van die container en/of cocaïne en/of
- aanwezig te zijn in de/het bedrijf(shal) op 18 september 2017 en/of
- te helpen bij het lossen van die container;
Meer subsidiair:
hij op 18 september 2017 te Breda en/althans (elders) in Nederland en/of in België,
tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
opzettelijk aanwezig heeft gehad
een (zeer grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Het hof stelt op basis van de bewijsmiddelen het volgende vast.
Op vrijdag 15 september 2017 is een viertal containers met bananen vanuit Colombia de haven van Antwerpen binnengekomen. Deze containers waren bestemd voor [bedrijfsnaam] B.V. en zijn gecontroleerd door de douane in Antwerpen. Verdachte werkte op dat moment als (zelfstandig) vrachtwagenchauffeur voor zijn opdrachtgever [bedrijfsnaam] B.V. Bij de controle door de Belgische douane is vastgesteld dat in vijf pallets bananendozen van de container met nummer MNBU0366518 in totaal 3.397 pakketten met cocaïne zaten met een totaalgewicht van 3.800,4 kilogram. De Belgische autoriteiten hebben deze cocaïne uit de container gehaald en daarbij is uiteindelijk, na afstemming met de Nederlandse opsporingsautoriteiten, een hoeveelheid van 500 gram cocaïne teruggeplaatst. Op maandag 18 september 2017 is de container vrijgegeven. Daarop heeft [naam verdachte] onder meer deze container met zijn vrachtwagen met oplegger opgehaald uit de haven van Antwerpen. [naam verdachte] is diezelfde avond met de container naar een loods aan de [adres loods] in Breda gereden en was net bezig met het lossen van de pallets met bananendozen op het moment dat de politie de loods binnen viel. Verdachte en de eigenaar van de loods, medeverdachte [naam medeverdachte] , zijn daarop aangehouden. Bij nader onderzoek is gebleken dat in de container naast de teruggeplaatste 500 gram cocaïne, tevens nog een blok met ongeveer één kilogram cocaïne aanwezig was.
Het hof dient in deze zaak de volgende vragen te beantwoorden:
1) heeft verdachte opzet gehad op – kort gezegd – de invoer van drugs; en, zo ja,
2) op welke hoeveelheid drugs was zijn opzet dan gericht? Op de uit Colombia afkomstige 3.800 kilogram cocaïne of op de door de politie in de loods uiteindelijk aangetroffen hoeveelheid?; en
3) kan verdachte ten aanzien van het bewezen te verklaren strafbare feit worden aangemerkt als (mede)pleger of medeplichtige.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Ad 1: Voor wat betreft opzet
Voor het kunnen aannemen van opzet op de invoer van drugs is noodzakelijk dat komt vast te staan dat bij verdachte de wetenschap, althans in elk geval een vermoeden, bestond dat zich in de betreffende container, die door hem vanuit de haven van Antwerpen naar Breda is vervoerd, drugs bevonden.
Het hof stelt in dit verband vast dat verdachte in zijn eerste inhoudelijke verklaring bij de politie op 19 september 2017 in aanwezigheid van zijn toenmalige raadsvrouw uitgebreid heeft verklaard over de gang van zaken op 18 september 2017 en de periode daarvoor. Hij heeft daarbij ook verklaard over wat hij wist over de inhoud van de container. Nadat door de politie eerst wat vragen zijn gesteld over zijn persoonlijke omstandigheden verklaart verdachte daarover als volgt (V = vraag, A = antwoord):
“V: Wat kun je zeggen over het feit waarvan je verdacht wordt, het importeren van 3.800 kilo cocaïne?
A: De hoeveelheid verbaast me. Ik wist wel dat er iets in zit, maar zoveel had ik niet gedacht.
V: Wist je dat er drugs in de container zat?
A: Ja, want anders hoef ik niet in zo’n loodsje te lossen.
V: Wat bedoel je precies met ‘zo’n loodsje’?
A: Normaal los ik op de [adres bedrijf] in Rotterdam, naar [bedrijfsnaam] .”
Verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd dat met ‘zo’n loodsje’ wordt bedoeld de loods aan de [adres loods] in Breda.
Het hof stelt vast dat verdachte op pagina 6 onderaan van hetzelfde verhoor nogmaals verklaart over de inhoud van de container. Het gaat daarbij om de volgende passage die ter terechtzitting in hoger beroep aan de verdachte is voorgehouden:
“A: Toen ik op de [adres loods] aankwam, stond de roldeur van de loods al open en ben ik direct achteruit naar binnen gereden. In de loods was een man met een stofjas aan. (…)
V: Wat zei die man?
A: Die was heel rustig en sloom. Als hij om vijf Euro zou vragen om eten te kopen had ik het ook geloofd. Zeker omdat ik het idee had dat ik iets spannends aan het doen was vond ik dat een beetje een rare gewaarwording, het was gewoon zo’n type opaatje uit de wijk. Hij gaf me keurig een hand en vroeg of hij koffie voor me kon zetten. Ik had het idee dat die man wel wist dat er een vrachtwagen kwam, maar dat hij totaal geen idee had dat er drugs in de vrachtwagen zat.”
Door en namens verdachte is aangevoerd dat verdachte van tevoren niet heeft geweten dat de container die hij in de haven van Antwerpen moest ophalen drugs zou bevatten. Dat zich in de zes pallets met bananendozen die hij moest lossen in de loods in Breda drugs bevonden, is hem pas bekend geworden, nadat hij door de politie was aangehouden en hij daarmee werd geconfronteerd. De aan hem voorgehouden passages uit zijn politieverklaring, zijn verkeerd in het proces-verbaal van verhoor opgenomen en wekken daardoor ten onrechte de indruk dat verdachte voorafgaand aan het vervoer van de container wist dat er drugs in zaten. Een en ander is in elk geval op zo’n manier in het proces-verbaal weergegeven dat dit achteraf verkeerd geïnterpreteerd kan worden. Verdachte en zijn raadsman hebben ter toelichting nog opgemerkt dat aan verdachte na zijn aanhouding is meegedeeld waarvoor hij was aangehouden en dat hij in de nacht voor zijn verhoor in zijn cel is gaan nadenken over die verdenking. Verdachte heeft bij zijn verhoor duidelijk bedoeld aan te geven dat hij achteraf bezien inmiddels wel beter weet, maar dat het niet zo is geweest dat hij vooraf wetenschap had van de aanwezigheid van drugs in de container. Met name indien de betreffende passages in de context van de volledige verklaring worden gelezen kan er geen misverstand over bestaan dat verdachte pas achteraf op de hoogte is geraakt van de inhoud van de container, aldus de raadsman.
Het hof volgt de verdediging niet in haar uitleg en waardering van de door verdachte gedane, hiervoor vermelde, uitspraken tijdens zijn eerste verhoor op 19 september 2017.
Het hof is van oordeel dat het gaat om een verklaring waarin verdachte op verschillende momenten op niet mis te verstane wijze aangeeft dat hij wist dat hij drugs vervoerde en moest afleveren bij een loods in Breda. Zijn verklaring is taalkundig bezien niet voor tweeërlei uitleg vatbaar, zodat alleen al om die reden geen sprake kan zijn van misinterpretatie, ook niet indien de betreffende passages worden gelezen in de context van de rest van zijn eerste inhoudelijke verklaring.
Feiten of omstandigheden die reden zouden kunnen zijn te twijfelen aan de wijze waarop de verklaringen van verdachte bij de politie tot stand zijn gekomen en daarmee aan de betrouwbaarheid van de inhoud van die verklaringen zijn naar het oordeel van het hof evenmin aannemelijk geworden.
Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat verdachte zijn eerste verklaring – die door hem na doorlezing ervan is ondertekend – heeft bevestigd in zijn tweede verklaring bij de politie, afgelegd op 21 september 2017. Hij heeft toen, opnieuw in aanwezigheid van zijn toenmalige raadsman, verklaard dat zijn vorige verklaring inhoudelijk voor honderd procent klopt, dat zijn rol hetzelfde blijft en dat hij om andere redenen op advies van zijn raadsman wenst te zwijgen. Opvallend in dit verband is dat de verdachte ook bij gelegenheid van zijn voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 22 september 2017, waar verdachte inmiddels werd bijgestaan door zijn huidige raadsman, niet is teruggekomen op zijn eerdere verklaring. Ook toen heeft verdachte verklaard dat hij bleef bij zijn verklaring zoals hij die bij de politie heeft afgelegd en dat hij alles had verteld wat hij wist.
Het hof stelt vast dat verdachte pas bij gelegenheid van de behandeling in eerste aanleg is teruggekomen op zijn eerdere verklaringen en is van oordeel dat verdachte daar geen plausibele reden voor opgeeft. Het hof hecht daarom geen geloof aan de andersluidende verklaringen die verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank en in hoger beroep op dit punt heeft afgelegd en zal verdachte houden aan zijn eerste verklaring bij de politie en die tot bewijs bezigen.
Het voorgaande betekent dat het hof ervan uitgaat dat verdachte van te voren wist dat hij drugs zou gaan invoeren in Nederland en dat het niet om bananen ging maar om een hoeveelheid drugs die hij moest afleveren bij de loods aan de [adres loods] te Breda. Daarmee acht het hof (vol) opzet op het binnen het grondgebied van Nederland brengen en vervoeren van drugs zoals primair ten laste gelegd bewezen.
Ad 2 en 3: Op welke hoeveelheid drugs was verdachtes opzet gericht en kan verdachte worden aangemerkt als (mede)pleger of als medeplichtige?
Door de raadsman is aangevoerd, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat voor zover kan worden gesproken van invoer, slechts sprake kan zijn van de daadwerkelijk vanuit de haven in Antwerpen in Nederland ingevoerde en in de loods aangetroffen hoeveelheid, namelijk de door de Belgische douane teruggeplaatste hoeveelheid van 500 gram. Indien het hof de invoer van drugs bewezen acht, kan verdachte hoogstens als medeplichtige aan die invoer worden aangemerkt doordat hij heeft gezorgd voor het vervoer van de cocaïne.
Het hof is van oordeel dat op grond van wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de verlengde invoer en het vervoeren van ongeveer 3.800 kilogram cocaïne. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Onder verlengde invoer valt volgens artikel 1, vierde lid van de Opiumwet elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling met betrekking tot de verdovende middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, of tot de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn. Volgens (vaste) jurisprudentie vallen ook handelingen die een verdachte heeft verricht vóór de daadwerkelijke invoer van zodanige verdovende middelen reeds onder het begrip “op verder vervoer gerichte handeling’’.
In dit verband stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte is ongeveer anderhalve week voor zijn aanhouding in een wegrestaurant benaderd door een hem overigens onbekende persoon. Verdachte had deze man slechts éénmaal eerder gezien en deze persoon had verdachte eerder getipt over verdachtes (toenmalige) opdrachtgever [bedrijfsnaam] B.V. Tijdens de tweede ontmoeting heeft deze persoon verdachte gevraagd of hij “een keer ergens kon stoppen binnenkort’’. Daar zou voor verdachte ‘iets leuks’ tegenover staan. Verdachte heeft daarmee ingestemd en ontving toen van deze persoon een (geprepareerde) telefoon en de instructie dat ze “het er maar beter niet ‘zo’ over konden hebben’’ en dat de communicatie via die telefoon zou verlopen. Verdachte heeft verklaard dat hij met die telefoon niet kon bellen maar dat hij daarmee alleen tekstberichten kon versturen. Verdachte ontving op de telefoon vervolgens tekstberichten van een persoon die door de telefoon is aangemerkt als ‘McRisto’. Desgevraagd heeft verdachte bij de politie aangegeven dat hij die manier van communiceren wel raar vond en wel door had dat het niet echt normaal was. Enkele dagen daarna kreeg verdachte op die telefoon een bericht met de vraag om iemand te ontmoeten bij een tankstation langs de A58. Op donderdag 14 september 2017 heeft verdachte daar een hem onbekende man in een Citroën Cactus ontmoet. Verdachte is samen met die onbekende man en op diens instructie een route gaan rijden die hem voerde richting de haven van Antwerpen en van daaruit richting de loods aan de [adres loods] in Breda. Verdachte kreeg daarbij diverse instructies, waaronder de instructie dat hij bij een vooraf bepaalde horecagelegenheid moest wachten als er iets onverwachts zou gebeuren. Op vrijdag 15 september 2017 ontving verdachte via de geprepareerde telefoon berichten dat hij zes pallets met bananen moest ophalen bij [bedrijfsnaam] B.V. en dat deze pallets afgeleverd moesten worden in de loods aan de [adres loods] in Breda. Bij het lossen van die pallets in Breda zag verdachte de hem onbekende man van de Citroën Cactus weer.
Op zondagochtend 17 september 2017 kreeg verdachte via de telefoon te horen dat hij de container met het eindnummer achttien als eerste moest ophalen. Toen op maandag 18 september 2017 bleek dat deze container nog geblokkeerd was heeft verdachte contact opgenomen via de telefoon. Hij kreeg te horen dat hij moest wachten tot de container werd vrijgegeven. Toen de container enige tijd later was vrijgegeven, heeft verdachte die container op eigen initiatief opgeladen. Via de telefoon ontving verdachte op dat moment het bericht dat de container met eindnummer achttien nog niet mocht worden gehaald. Daarop heeft verdachte de container met eindnummer achttien ingewisseld voor een andere container, welke container verdachte vervolgens heeft gelost bij [bedrijfsnaam] B.V. aan de [adres bedrijf] in Rotterdam. Toen verdachte die container had gelost, kreeg hij een bericht op de telefoon dat de container met eindnummer achttien met spoed moest worden opgehaald. Verdachte heeft toen de container met eindnummer achttien opgehaald in Antwerpen en is richting de [adres loods] in Breda gegaan. Eenmaal daar kreeg verdachte via de telefoon nog instructies om de door verdachte eerder daar afgeleverde pallets om te wisselen voor de zes pallets in de container. Verdachte heeft daarop de zegel van de container verbroken en heeft toen actief meegeholpen met het uitladen van de pallets in de container.
Het hof stelt op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden vast dat verdachte zowel betrokken is geweest bij de voorbereiding van de verlengde invoer in Nederland – vanuit Antwerpen – als bij de daadwerkelijk invoer, het transport en de uiteindelijke aflevering van de drugs in de loods. Uit het voorgaande blijkt van een nauwe, bewuste en intensieve samenwerking tussen verdachte en anderen bij zowel de voorbereiding als de uitvoering van het feit. De voorbereidende handelingen hebben plaatsgevonden vóór de inbeslagname van de cocaïne door de Belgische autoriteiten. Die handelingen kunnen niet anders worden opgevat dan als handelingen die zijn gericht op het verder vervoeren van de cocaïne. De bijdrage die verdachte door zijn handelen heeft geleverd aan de voltooiing van het delict kan worden aangemerkt als significant en gaat verder dan het enkel optreden als vervoerder van de drugs. Het hof beschouwt verdachte daarom als medepleger van de (verlengde) invoer en het vervoer van de drugs. Het hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat aan hem een beloning in het vooruitzicht is gesteld, dat hij voorafgaand aan de invoer met een mededader de te rijden route heeft verkend en dat hij eerder zogenaamde ‘wisselpallets’ heeft opgehaald in Rotterdam en deze heeft gelost in de loods in Breda met het oog op de doorvoer in Nederland.
Voorwaardelijk opzet op een zeer grote hoeveelheid cocaïne
Door en namens de verdachte is betoogd dat zijn opzet op de invoer van drugs niet op een grotere hoeveelheid cocaïne betrekking kan hebben dan de aangetroffen hoeveelheid en dat zijn opzet dus niet gericht was op de uit Colombia afkomstige hoeveelheid van ongeveer 3.800 kilogram.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte kan als professioneel vervoerder ermee bekend worden verondersteld dat zes pallets bananen een aanzienlijk (totaal)gewicht kunnen hebben. In het licht van verdachtes wetenschap dat hij zich inliet met de invoer van drugs in Nederland door middel van pallets bananen en in het bijzonder gezien zijn substantiële rol in de voorbereiding met betrekking tot de zes ‘wisselpallets’, is het hof van oordeel dat verdachte, door verder geen informatie in te winnen en geen vragen te stellen met betrekking tot de hoeveelheid drugs die hij zou gaan vervoeren, zich willens en wetens aan de aanmerkelijke kans heeft blootgesteld – en die kans ook heeft aanvaard – dat hij zich door zijn handelen schuldig zou maken aan het invoeren van een zeer grote hoeveelheid drugs. Dat uiteindelijk dankzij justitieel ingrijpen in België slechts een geringe hoeveelheid van de oorspronkelijke 3.800 kilogram cocaïne daadwerkelijk is doorgelaten door de autoriteiten, doet daar niet aan af.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Primair:
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2017 tot en met 18 september 2017 te Breda en/althans (elders) in Nederland en/of in België, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
- opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft/hebben gebracht (als bedoeld in artikel 1 onder 4 van de Opiumwet) en/of
- opzettelijk heeft/hebben verwerkt en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een (zeer grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank Overijssel heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde, en thans meer subsidiair tenlastegelegde, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van strafrecht en waarvan vier maanden en vier dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de verlengde invoer en het vervoeren van 3.800 kilogram aan cocaïne. Daarmee heeft verdachte een bijdrage geleverd aan het in stand houden van het criminele drugscircuit en de daarmee gepaard gaande overlast en criminaliteit. Harddrugs zijn zeer schadelijk voor de volksgezondheid. Verdachte heeft zich daarvan echter niets aangetrokken en heeft zich kennelijk enkel laten leiden door zijn eigen financiële gewin.
Deze partij cocaïne had (in die periode) een straatwaarde van ruim honderd miljoen euro. Dat is een hoeveelheid die alleen van een criminele organisatie afkomstig kan zijn. Verdachte heeft door zijn handelen zich als vrachtwagenchauffeur laten gebruiken door een dergelijke organisatie. De rol van verdachte blijft evenwel niet beperkt tot slechts die van een chauffeur of een uitvoerder, nu verdachte in de voorbereiding en de uitvoering van het delict een essentiële rol heeft gehad en daarmee een onmisbare schakel heeft gevormd voor de invoer in zijn totaliteit. Dat uiteindelijk door ingrijpen van de Belgische autoriteiten slechts anderhalve kilogram cocaïne gecontroleerd Nederland is binnengekomen, doet niet af aan de strafwaardigheid van het handelen van verdachte. Daar staat tegenover dat niet is gebleken dat verdachte het brein achter de invoer is geweest en hem kan dus geen leidinggevende rol worden toegedicht. Het hof kan in zoverre dan ook niet vaststellen dat verdachte deel uitmaakt van een criminele organisatie. De rol van verdachte is echter een grotere geweest dan die van alleen vervoerder en hij is eerder aan te merken als facilitator.
Het hof heeft acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting die uitgaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren voor het invoeren van harddrugs bij een hoeveelheid vanaf twintig kilogram. Als strafverzwarend weegt het hof mee dat het hier gaat om een hele grote partij cocaïne van 3.800 kilogram. Het hof zal gelet daarop en gezien de ernst van het delict en het ondermijnende karakter dat uitgaat van dergelijke delicten, de door de advocaat-generaal geformuleerde strafeis als uitgangspunt nemen voor de strafmaat.
Het hof heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat hij niet eerder in aanraking kwam met politie en justitie. Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde ziet het hof echter geen aanleiding om dit in strafmatigende zin mee te wegen. Hetzelfde geldt voor de door en namens verdachte naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden, die er kort gezegd op neerkomen dat verdachte een eigen bedrijf heeft en dat hij zich in de toekomst verre zal houden van het plegen van soortgelijke feiten. Ook deze omstandigheden vindt het hof niet zo bijzonder dat dit zou moeten leiden tot een lagere straf.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat, mede vanuit preventieve doeleinden, met geen andere straf kan worden volstaan dan de als uitgangspunt genomen onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof legt aan verdachte daarom een gevangenisstraf op voor de duur van zeven jaren, met aftrek van het door verdachte reeds ondergane voorarrest.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijfsnaam] B.V.
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.382,90. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof is onvoldoende gebleken dat de gestelde schade het rechtstreeks gevolg is van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijfsnaam] B.V.
Verklaart de benadeelde partij [bedrijfsnaam] B.V. niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr. K.J.C. Geeve, voorzitter,
mr. B.J.J. Melssen en mr. H. Heins, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Maaren, griffier,
en op 6 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.