ABRvS, 04-12-2019, nr. 201809311/1/A1
ECLI:NL:RVS:2019:4081
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-12-2019
- Zaaknummer
201809311/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:4081, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑12‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 mei 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een eengezinswoning op het perceel tussen [locatie A] en [locatie B] te Den Haag (hierna: het perceel) en voor het kappen van een op dat perceel aanwezige linde.
201809311/1/A1.
Datum uitspraak: 4 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D], [appellant sub 1E], [appellant sub 1F], allen wonend te Den Haag, (hierna: [appellant sub 1] en anderen)
2. [appellant sub 2], wonend te Den Haag,
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te Den Haag, (hierna: [appellant sub 3])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 november 2018 in zaken nrs. 18/3253 (1) 18/4228 (2) en 18/4218 (3) in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D], [appellant sub 1E], [appellant sub 1F], [appellanten sub 3] en [persoon];
2. Projektburo Valkenier B.V.;
3. [appellant sub 2],
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een eengezinswoning op het perceel tussen [locatie A] en [locatie B] te Den Haag (hierna: het perceel) en voor het kappen van een op dat perceel aanwezige linde.
Bij besluit van 27 augustus 2018 heeft het college dat besluit ingetrokken en opnieuw een omgevingsvergunning verleend, in die zin dat aan de vergunning voor het kappen voorschriften zijn verbonden.
Bij uitspraak van 21 november 2018 heeft de rechtbank het door onder meer [appellant sub 1A] en [appellant sub 1F] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen voor zover gericht tegen het besluit van 3 mei 2018 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen voor zover gericht tegen het besluit van 27 augustus 2018 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 3] alsmede [appellant sub 1E] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2019, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1A] en bijgestaan door mr. drs. J. Rutteman, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door [appellante sub 3], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. Smittenaar-van der Geer, zijn verschenen. Ook zijn ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door J.P.M de Winter-Koemans, bijgestaan door mr. A. de Groot, advocaat te Den Haag, en Projektburo Valkenier B.V., vertegenwoordigd door mr. M.C.C. van der Sanden, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bouwplan voorziet in het realiseren van een eengezinswoning op het onbebouwde perceel. Om het bouwplan te realiseren moet een op het perceel aanwezige linde worden gekapt. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Duinoord" (hierna: het bestemmingsplan) omdat wordt gebouwd op een perceel zonder bouwvlak en omdat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein.
Om het bouwplan mogelijk te maken heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen van een bouwwerk, gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en kappen als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Aan de vergunning heeft het college een aantal voorschriften verbonden. Die voorschriften hebben onder andere betrekking op de bescherming van de plantaan gelegen op het naastgelegen perceel. Door de rechtbank is het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend in stand gelaten. Appellanten zijn het daar niet mee eens, met name omdat ze vrezen voor aantasting van het beschermd stadsgezicht. Zij vrezen verder voor parkeeroverlast en vermindering van hun woongenot.
Ontvankelijkheid van partijen
2. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] zijn verhuisd en derhalve geen belang meer hebben bij de beoordeling van het door hen ingestelde hoger beroep.
3. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1F] betogen dat de rechtbank ten onrechte het door hen ingestelde beroep tegen het besluit van 27 augustus 2018 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bouwplan wordt gerealiseerd in een beschermd stadsgezicht. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1F] ontlenen als bewoners van een gebied gelegen in een beschermd stadsgezicht een deel van hun woongenot aan de daarbij behorende kwaliteiten. Zij hebben er belang bij dat deze kwaliteiten adequaat worden beschermd. Dit geldt temeer nu het bouwplan wordt gerealiseerd op een prominente plaats aan het begin van de straat en zij daardoor dagelijks met de gevolgen worden geconfronteerd, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1F].
3.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271) is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
3.2. Vast staat dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1F] op een afstand van ongeveer 75 m van het bouwplan wonen en geen zicht hebben op het bouwplan. Gelet daarop en de beperkte ruimtelijke uitstraling van het bouwplan heeft de rechtbank terecht overwogen dat zij geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Het is namelijk niet aannemelijk dat zij onder deze omstandigheden gevolgen van enige betekenis als bedoeld in overweging 3.1 ondervinden. Dat zij langs het bouwplan rijden maakt dat zij wellicht feitelijke gevolgen ondervinden maar niet ieder gevolg maakt dat iemand belanghebbende is. Het moet gaan om gevolgen die van enige betekenis zijn. In dit geval zijn de gevolgen voor hun woon- en leefsituatie zodanig gering dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Hetzelfde geldt voor het door hun gestelde belang bij bescherming van het als beschermd stadsgezicht aangewezen gebied. Een gevoel van betrokkenheid is niet voldoende om [appellant sub 1A] en [appellant sub 1F] als belanghebbende aan te merken. Bovendien onderscheiden zij zich daarmee niet van anderen die zich dit algemeen belang aantrekken. Dat zij vanuit hun tuin en balkon de plataan kunnen zien, is onvoldoende voor een ander oordeel. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de omgevingsvergunning niet ziet op het kappen van de plataan en de plataan niet op het perceel staat waarop het bouwplan wordt gerealiseerd. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1F] niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
4. Gelet op het voorgaande worden hierna met [appellant sub 1] en anderen niet [appellant sub 1A], [appellant sub 1F], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] bedoeld. Wel wordt hiermee ook [appellant sub 2] bedoeld ondanks het feit dat hij een apart hoger beroepschrift heeft ingediend. [appellant sub 2] heeft in zijn hoger beroepschrift aangegeven waarom hij het niet eens is met het besluit van het college om de realisering van de woning toe te staan. Omdat hij te kennen heeft gegeven zich aan te sluiten bij het hoger beroepschrift van [appellant sub 1] en anderen en omdat er een overlap is wat betreft gronden, zal de Afdeling hierna zijn gronden gezamenlijk met die van [appellant sub 1] en anderen behandelen.
Bevoegdheid afwijken bestemmingsplan voor de woning
5. Het realiseren van de woning op het perceel is in strijd met het bestemmingsplan omdat aan het perceel op de plankaart geen bouwvlak is toegekend. Het perceel heeft een woonbestemming maar het realiseren van een woning is alleen binnen een bouwvlak toegestaan. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° van de Wabo omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van de woning buiten het bouwvlak. Op grond van artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is in beginsel een verklaring van geen bedenkingen vereist. Volgens het college kan in dit geval echter worden volstaan met een algemene verklaring van geen bedenkingen (hierna: algemene vvgb), omdat het bouwplan valt onder categorie b van het aanwijzingsbesluit van de raad van de gemeente Den Haag van 25 november 2015. Het college heeft de raad op twee verschillende momenten geïnformeerd over het bouwplan.
6. [appellant sub 1] en anderen alsmede [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank ten onrechte het college bevoegd heeft geacht om omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen. Zij stellen dat in dit geval niet kon worden volstaan met een algemene vvgb. Volgens [appellant sub 1] en anderen alsmede [appellant sub 3] volgt uit de toelichting bij de algemene vvgb en de bespreking van de algemene vvgb in de vergadering van de commissie ruimte van de raad dat indien er sprake is van een beschermd stadsgezicht zoals hier aan de orde, altijd sprake moet zijn van een specifieke verklaring. Zij stellen verder dat het bouwplan niet op de juiste wijze aan de raad is voorgelegd. Bij het voorleggen had het college moeten vermelden dat het hier gaat om een specifiek geval. Als voorbeeld wijzen [appellant sub 1E] en anderen op de aanvraag van 6 november 2017 voor het realiseren van 4 woningen achter een pand aan de Vijzelstraat 75 (hierna: aanvraag Vijzelstraat).
6.1. Artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo luidt:
"In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. […] Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist."
Artikel 6.5 van het Bor luidt:
"1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
[…]
3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
[…]"
6.2. Bij besluit van 25 november 2015 heeft de raad krachtens artikel 6.5, derde lid, van het Bor categorieën gevallen aangewezen, waarin een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist.
In artikel I van dat besluit is bepaald dat in de volgende categorieën van gevallen geen verklaring van geen bedenkingen is vereist:
[…]
b. de realisering, verandering, vervanging en uitbreiding van woningen/woongebouwen met bijbehorende bouwwerken, ongeacht de maatvoering tot een maximum van 250 woningen;
[…]
In artikel II is bepaald dat het college wordt opgedragen de gemeenteraad elke twee maanden een overzicht van aanvragen om een omgevingsvergunning over te leggen en aan te geven of de algemene dan wel de specifieke verklaring van geen bedenkingen van toepassing is.
6.3. De Afdeling stelt voorop dat gelet op de tekst van het besluit van de raad van 25 november 2015 artikel I bepaalt voor welke categorieën de algemene vvgb geldt. In artikel II is bepaald op welke wijze het college de raad informeert over de aanvragen om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.5 van het Bor.
Het bouwplan voorziet in het realiseren van 1 woning en derhalve heeft de rechtbank terecht het college gevolgd in zijn standpunt dat het bouwplan valt onder categorie b van artikel I. Daarmee is dus, gelet op het besluit van 25 november 2015, geen vvgb vereist. Dat in de toelichting van het aanwijzingsbesluit staat dat voor bouwplannen in een beschermd stads- of dorpsgezicht een specifieke verklaring is vereist leidt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht de tekst van het besluit bindend geacht. Ook heeft de rechtbank terecht het college in de uitleg gevolgd dat de raad overeenkomstig het bepaalde in artikel II is geïnformeerd. Hetgeen [appellant sub 1E] en anderen hebben aangevoerd over de aanvraag Vijzelstraat, betreft een niet-vergelijkbaar geval over een ander bouwplan.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het college bevoegd geacht om omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
Afweging afwijken van het bestemmingsplan voor de woning
7. Het college heeft aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat het bouwplan stedenbouwkundig akkoord is. Dit omdat het samen met vergelijkbare, andere kleinschalige toevoegingen bijdraagt aan de verdichtingsopgaven zoals benoemd in de Agenda Ruimte voor de stad. Wat betreft de ruimtelijke inpassing is er volgens het college sprake van een grotere maat aan onbebouwde ruimte die er voor zorgt dat een nieuwe woning goed kan worden ingepast in de stedenbouwkundige structuur van Duinoord en zodoende ook aansluit bij de cultuurhistorische karakteristiek van de wijk. De woning sluit ook qua volume, hoogte en diepte goed aan bij de omgeving. Verder heeft het college aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de woning niet leidt tot onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en gebouwen en voldoet aan de Haagse bezonningsnorm. Het college heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing van ‘ROMstad d.d. 19-01-2016’. Daarin wordt ingegaan op alle ruimtelijk relevante consequenties van het bouwplan voor de omgeving.
8. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. Zij stellen dat de aan het besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing ondeugdelijk is en een goede ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan ontbreekt. Het realiseren van een nieuwe woning tast het rijksbeschermd stadsgezicht aan. [appellant sub 1] en anderen, alsmede [appellant sub 3] stellen dat het college in strijd met het beleid handelt. Het doel van het beleid zoals uiteindelijk neergelegd in het bestemmingsplan is om de bestaande situatie zoveel mogelijk in stand te houden. Verdichting wordt in beginsel alleen toegestaan in aangewezen investeringsgebied waar grootschalige gebiedsontwikkelingen plaatsvinden. Kleinere projecten worden alleen toegestaan als deze een meerwaarde hebben en deze meerwaarde evident is. In dit verband verwijzen zij naar de brief van het college van 13 november 2018 waarin het beleid zou zijn weergegeven. Ten aanzien van het beleid zoals neergelegd in onder meer het bestemmingsplan merken zij verder op dat het perceel kadastraal is afgesplitst om het verbod van het bouwen in het achtererf te omzeilen. Zij verwijzen verder naar de analyse van ir. H. de Kat.
8.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt in de aan het besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing ingegaan op alle ruimtelijk relevante gevolgen van het bouwplan voor de omgeving. Daarbij is gemotiveerd uiteengezet dat het bouwplan past binnen de doelstellingen van het rijks, provinciaal en het actuele gemeentelijke beleid. Het college heeft gemotiveerd op welke wijze het rekening heeft gehouden met het aspect beschermd stadsgezicht. Daarnaast is onderzoek gedaan naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten. Met de rechtbank ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet deugt. Dat [appellant sub 1] en anderen een andere interpretatie hebben, maakt niet dat de ruimtelijke onderbouwing reeds om die reden niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Voorop wordt gesteld dat het college, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, geen beleid heeft over de toepassing van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° van de Wabo af te wijken van het bestemmingsplan. In de brief van 13 november 2018 is ook geen beleid geformuleerd maar heeft het college een standpunt ingenomen over een ander bouwplan. Dat in strijd wordt gehandeld met het bestemmingsplan is in zoverre evident. Het college heeft er namelijk voor gekozen om in afwijking van het bestemmingsplan en daarmee het daaraan ten grondslag gelegde beleid toch een bouwwerk op het perceel toe te staan. Het enkele feit dat bouwen op het perceel op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan, betekent niet dat geen enkele bouwinitiatief op het perceel mogelijk is. Zelfs niet indien het gaat om een recent vastgesteld bestemmingsplan. Het college heeft namelijk, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken.
Het betoog faalt.
9. [appellant sub 1] en anderen alsmede [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, niet heeft onderkend dat er onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen. Zij stellen dat er op hun percelen minder zonlichttoetreding zal zijn. Volgens [appellant sub 1] en anderen zijn de door het college aan het besluit ten grondslag gelegde bezonningsstudies gebrekkig tot stand gekomen. Er wordt telkens uitgegaan van onjuiste tekeningen waarop een niet bestaand pand is getekend en panden zijn weggelaten. [appellant sub 3] stelt verder dat het uitzicht van de directe omwonenden wordt beperkt.
9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de gevolgen van het bouwplan op de bezonning op de gevels van de woningen op nabij gelegen percelen aanvaardbaar is. Het college heeft aan zijn standpunt de bezonningsstudie van Blauwdruk bouw van 12 oktober 2017 ten grondslag gelegd. Aan de Haagse bezonningsnorm wordt volgens dat onderzoek voldaan.
Met de rechtbank overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 19 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY6767, dat het college voor de beoordeling van de gevolgen van de realisering van een bouwplan voor de bezonning kan aansluiten bij de Haagse bezonningsnorm. Het aan het besluit ten grondslag gelegde onderzoek is, zoals terecht in beroep is aangevoerd, gebrekkig tot stand gekomen omdat een pand is weggevallen en een pand is bijgetekend dat niet bestaat. De rechtbank heeft daarin echter terecht geen aanleiding gezien om het besluit te vernietigen omdat het college een nieuw onderzoek heeft overgelegd. In dat onderzoek wordt van de juiste situatie uitgegaan. Op basis van het nieuwe onderzoek en de bespreking daarvan ter zitting van de rechtbank, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mate van bezonning op de gevels van de in de nabijheid gelegen percelen na realisering van het bouwplan aanvaardbaar is. Daarbij heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan, ook rekening houdend met de door [appellant sub 1E] en anderen alsmede [appellant sub 3] gewenste meetpunten, niet leidt tot onevenredige schaduwhinder op hun gevels en tuinen. [appellant sub 1E] en anderen en [appellant sub 3] hebben dit zowel in beroep als in hoger beroep niet concreet betwist.
Het betoog faalt in zoverre.
9.2. Ten aanzien van het uitzicht overweegt de Afdeling met de rechtbank dat het college meer gewicht mocht toekennen aan het belang bij realisering van het bouwplan dan aan de belangen van [appellant sub 3]. Het bouwplan wordt gerealiseerd in de buurt van de woning van [appellant sub 3] en beide bevinden zich in een stedelijke omgeving. Vast staat dat het bouwplan gevolgen heeft voor het uitzicht van [appellant sub 3] maar het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot onaanvaardbare beperking of aantasting van dat uitzicht. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:469, is een zekere mate van inbreuk op de privacy en vermindering van het uitzicht inherent aan het wonen in de een stad.
Het betoog faalt.
De woning en redelijke eisen van welstand
10. Artikel 2.10, aanhef en onder d, van de Wabo luidt: " Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend."
11. Het college heeft zich in het besluit van 27 augustus 2018 op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het bouwplan is een aantal keren aan de Welstands- en Monumentencommissie Den Haag (hierna: de welstandscommissie) voorgelegd. Deze commissie heeft het bouwplan getoetst aan het onderdeel "algemeen toetsingskader" van de Welstandsnota en beoordeeld in het kader van de dubbelbestemming "Waarde-Cultuurhistorie". Uiteindelijk heeft de welstandscommissie, na een aantal wijzigingen van het bouwplan, het bouwplan zoals voorgelegd op 10 mei 2017 akkoord bevonden. In dat advies heeft de welstandscommissie uitvoerig besproken hoe het tot het oordeel is gekomen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Naar aanleiding van de opmerkingen in het advies van 10 mei 2017 over de kleur en de baksteen heeft het college daarover voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden.
12. [appellant sub 1] en anderen stellen dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, dan wel dat niet is komen vast te staan dat dit niet zo is. Er is geen sprake van behoud dan wel versterking van de architectonische, stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarden van het beschermde stadsgezicht. Volgens hen heeft de welstandscommissie in haar advies de aansluiting op [locatie B] niet in haar beoordeling betrokken. Zij verwijzen in dit verband naar de analyses van ir H. de Kat. Bovendien heeft de welstandscommissie het bouwplan zoals vergund niet beoordeeld nu de laatste gewijzigde bouwtekening niet aan de welstandscommissie is voorgelegd.
12.1. In het kader van de beoordeling of sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo is van belang wat in de welstandsnota staat. Daar moet aan worden getoetst.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI2952) mag het bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
12.2. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat het aan het besluit ten grondslag gelegde advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. [appellant sub 1E] en anderen en [appellant sub 3] hebben een andere visie op het bouwplan dan neergelegd in het welstandsadvies. Dat brengt op zichzelf niet mee dat het advies van de welstandscommissie niet deugdelijk is. De in de welstandsnota neergelegde criteria staan naar hun aard niet in de weg aan een uiteenlopende waardering van het bouwplan. [appellant sub 1E] en anderen dienen aannemelijk te maken dat het advies van de welstandscommissie zodanige gebreken vertoont dat het niet aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd. Dat het bouwplan is gewijzigd na het advies van 10 mei 2017, maakt niet dat het advies daarom niet aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag kan worden gelegd. In dit verband heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college onweersproken heeft gesteld dat de wijzigingen uitsluitend zien op inpandige wijzigingen. Deze zijn aan de buitenzijde niet waarneembaar en dus niet relevant wat betreft welstand. Ten aanzien van de [locatie B] merkt de Afdeling op dat er geen aanwijzingen zijn dat de welstandscommissie niet daarnaar heeft gekeken. De Afdeling heeft geen reden om te twijfelen aan de door het college ter zitting gegeven toelichting dat naar de omgeving, waar de [locatie B] onderdeel van uit maakt, is gekeken. De Afdeling ziet verder ook geen aanwijzingen dat niet aan de welstandscriteria is getoetst. Dat er nog opmerkingen zijn gemaakt over de kleur en de baksteen leidt niet tot het oordeel dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, te meer nu die opmerkingen hebben geleid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Het betoog faalt.
De parkeerplaatsen
13. Het bouwplan is ook in strijd met het bestemmingsplan omdat het bouwplan niet voorziet in parkeerplaatsen op eigen terrein. Gelet op artikel 24, lid b, van het bestemmingsplan had het bouwplan moeten voorzien in 2 parkeerplaatsen op eigen terrein. Het college heeft, om het bouwplan alsnog mogelijk te maken, omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.21, eerste lid, onder a, sub 1°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 26.2, onder f, van het bestemmingsplan. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de aanleg van de parkeerplaatsen op eigen terrein niet mogelijk is. Verder heeft het college aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat is aangetoond dat elders kan worden voorzien in het tekort van 2 parkeerplaatsen.
14. [appellant sub 1] en anderen alsmede [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning mocht verlenen wat betreft het aspect parkeren. Volgens hen is er nog geen oplossing gevonden voor het parkeerprobleem. Het gesloten huurcontract is volgens [appellant sub 1] en anderen nog steeds onvoldoende omdat het nog mogelijk is om een parkeervergunning te krijgen voor het parkeren op straat. [appellant sub 3] stelt dat niet is gewaarborgd dat in de toekomst niet alsnog langs de weg wordt geparkeerd. Niet is uitgesloten dat alsnog een parkeervergunning wordt verleend.
14.1. Uit het besluit volgt dat de parkeerplaatsen niet op eigen terrein worden gerealiseerd omdat daarvoor geen ruimte bestaat. Uit het besluit volgt voorts dat elders wordt voorzien in de 2 benodigde parkeerplaatsen. De initiatiefnemer heeft daarvoor een huurovereenkomst gesloten voor de duur van minimaal 10 jaar. Het college is van oordeel dat met de huurovereenkomst voldoende is gewaarborgd dat gebruik zal worden gemaakt van die parkeerplaatsen. Het college verwacht dan ook dat er geen parkeerproblemen zullen ontstaan als gevolg van het bouwplan. Als de toekomstige bewoners toch langs de weg willen parkeren, zoals wordt gevreesd door Baroneer en anderen alsmede [appellant sub 3], zullen zij een parkeervergunning moeten aanvragen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat tegen het verlenen van een parkeervergunning rechtsmiddelen openstaan. De rechtbank heeft in de gestelde parkeerproblemen terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
Omgevingsvergunning kappen
15. [appellant sub 1] en anderen alsmede [appellant sub 3] de betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning voor het kappen van de linde mocht verlenen. Zij stellen dat de boom als zeer belangrijk voor het leefklimaat wordt ervaren en dat als gevolg van het kappen groen verloren gaat. Het college heeft ten onrechte meer waarde toegekend aan de belangen van de aanvrager. Zij verwijzen verder naar de rapporten van de Algemene vereniging voor Natuurbescherming (hierna: AVN), de Bomenstichting Den Haag en de nota Haagse Bomen van de gemeente Den Haag. Bovendien is het besluit volgens hen onvoldoende gemotiveerd.
15.1. Artikel 2.2, eerste lid, van de Wabo luidt:
"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
[…]
g. houtopstand te vellen of te doen vellen,
[…]
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."
Artikel 2.18 luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening."
Artikel 2.87, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (hierna: de APV) luidt:
"Het is verboden een houtopstand zonder vergunning of, indien de houtopstand is vermeld op de lijst van monumentale bomen zonder ontheffing, van het bevoegd gezag te vellen of te doen vellen."
Artikel 2:88, eerste lid, luidt:
"Het bevoegd gezag kan de vergunning of ontheffing, als bedoeld in artikel 2:87, eerste lid, weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:
- natuur-, educatieve en milieuwaarden;
- belevings- en gebruikswaarden."
15.2. Ingevolge artikel 2:88, eerste lid, van de APV gelezen in verbinding met artikel 2.18 van de Wabo kan het college de gevraagde omgevingsvergunning weigeren met het oog op educatieve waarden, natuur-, milieu-, belevings- en gebruikswaarden. Het college heeft advies ingewonnen bij het groenbeheer van de gemeente Den Haag. In het advies wordt positief over de kap geadviseerd. Volgens het advies is de boom een volwassen linde die in het verleden is gekandelaberd. De boom is enigszins te zien vanaf de openbare weg en heeft een functie voor het straatbeeld en de leefbaarheid. Aan het positieve advies is ten grondslag gelegd dat de boom in het verleden is gekandelaberd en dat er aan de andere kant een andere boom staat die van groter belang is voor het straatbeeld. Verder is in het advies in aanmerking genomen dat er geen ruimte is voor herplant en dat de belangen van de aanvrager zwaarder wegen dan het belang van de boom voor het straatbeeld. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college dit advies niet mocht overnemen. Bij de beoordeling mocht in het advies worden uitgegaan van de feitelijke situatie en dus dat de boom is gekandelaberd. Dat in de stukken waarnaar [appellant sub 1E] en anderen alsmede [appellant sub 3] verwijzen een andere waarde wordt toegekend aan de linde maakt niet dat het advies van groenbeheer om die reden niet aan het besluit ten grondslag kon worden gelegd. Gelet op het advies van het groenbeheer heeft het college in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de belangen van de aanvrager dan aan het behoud van de linde.
Het betoog faalt.
De plataan
16. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er ten aanzien van de plataan onvoldoende voorschriften in het besluit zijn opgenomen. Zij stellen dat in het rapport van het adviesbureau Copijn van 27 juli 2018 meer aanbevelingen waren opgenomen over de te stellen voorschriften. Verder stellen zij dat het rapport van Copijn onvolledig is. [appellant sub 1] en anderen verwijzen onder meer naar het advies van 23 februari 2019 van de Algemene Vereniging voor Natuurbescherming (hierna: AVN).
16.1. Het college heeft de meeste aanbevelingen uit het rapport van Copijn overgenomen behalve de aanbevelingen die zien op het algemeen sterker maken van de plataan. Volgens het college ziet die aanbeveling niet op het beperken en voorkomen van schade als gevolg van het bouwplan maar op schade die de boom reeds heeft. Bovendien zou het erop neer komen dat er aan de onderhavige omgevingsvergunning voorschriften moeten worden gesteld die gelden voor een ander perceel.
Vast staat dat het bouwplan negatieve gevolgen kan hebben voor de plataan die op het naastgelegen perceel staat. Dit volgt uit het besluit en het daaraan ten grondslag gelegde rapport van Copijn. Dit volgt tevens uit de door [appellant sub 1] en anderen overgelegde stukken. Voorts blijkt uit die stukken en ook uit het rapport van Copijn dat los van het bouwplan maatregelen moeten worden getroffen ter behoud van de plantaan. Er worden dan ook aanbevelingen gedaan om de schade als gevolg van het bouwplan te beperken en om de groei van de plataan in zijn algemeenheid te verbeteren. Naar het oordeel van de Afdeling kan het college aan de onderhavige omgevingsvergunning alleen voorschriften verbinden die zien op het voorkomen dan wel beperken van schade als gevolg van het bouwplan. Dat de aan het besluit verbonden voorschriften niet voldoende zouden zijn om de schade als gevolg van het bouwplan te beperken hebben [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt. Uit hetgeen zij hebben aangevoerd en overgelegd volgt slechts dat andere voorschriften ook mogelijk zijn. Niet is gebleken dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften, die zijn overgenomen uit het rapport van Copijn, niet voldoende zijn om de schade aan de plataan als gevolg van het bouwplan te beperken. Daarbij acht de Afdeling verder van belang dat niet aannemelijk is gemaakt dat het rapport van Copijn zodanig gebrekkig is, dat het college het niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen.
Het betoog faalt.
Uitvoering van het bouwplan
17. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. [appellant sub 3] maakt zich zorgen over de uitvoering. Hij vreest dat dit niet conform de verleende omgevingsvergunning zal plaatsvinden. De Afdeling overweegt in dit verband dat het bouwplan conform de omgevingsvergunning moet worden gerealiseerd. Voor zover van de omgevingsvergunning wordt afgeweken, kan het college hiertegen handhavend optreden.
18. De hoger beroepen van [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] zijn niet-ontvankelijk. Voor het overige zijn de hoger beroepen ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. De Koning
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019
712.