Rb. Rotterdam, 20-08-2021, nr. 9134006 CV EXPL 21-12636
ECLI:NL:RBROT:2021:8267
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
20-08-2021
- Zaaknummer
9134006 CV EXPL 21-12636
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2021:8267, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 20‑08‑2021; (Verzet)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2023:728, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2021/407
Uitspraak 20‑08‑2021
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Zaaknummer: 9134006 CV EXPL 21-12636
Uitspraak: 20 augustus 2021
vonnis in verzet van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
1. [persoon A] , en
2. [persoon B],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie, thans gedaagden in verzet, tevens verweersters in reconventie,
gemachtigde: mr. A. Rhijnsburger te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting
STICHTING VESTIA,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde, thans eiseres in verzet, tevens eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. R. van der Hoeff te Rotterdam.
Partijen worden hierna afzonderlijk aangeduid als ‘ [persoon A] ’, ‘ [persoon B] ’ respectievelijk ‘Vestia’, terwijl [persoon A] en [persoon B] hierna gezamenlijk ook ‘ [achternaam persoon A +B] c.s.’ worden genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
- -
het inleidend exploot van dagvaarding van 28 januari 2021, met producties;
- -
het verstekvonnis van 25 februari 2021;
- -
het verzetexploot van 25 maart 2021 tevens houdende een eis in reconventie, met producties;
- -
de conclusie van repliek (hoewel gedaagde [persoon B] niet vermeld staat in de kop van deze conclusie gaat de kantonrechter er, gezien de verdere inhoud ervan, en anders dan Vestia (in punt 1 van haar laatste conclusie), vanuit dat deze door de gemachtigde van [achternaam persoon A +B] c.s. mede namens haar is genomen);
- -
de conclusie van repliek in oppositie (conclusie van dupliek).
1.2
De kantonrechter heeft de datum van de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld dan wel blijken uit de overgelegde stukken en anderzijds zijn erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken:
2.1
Met ingang van 15 september 2014 heeft Vestia aan mevrouw [persoon C] , geboren op [geboortedatum C] , verhuurd de zelfstandige woonruimte te ( [postcode] ) Rotterdam, aan het adres [adres] (hierna: ‘het gehuurde’). Het betreft een sociale huurwoning, voorzien van twee slaapkamers.
2.2
[persoon A] en [persoon B] , geboren op respectievelijk [geboortedatum A] en [geboortedatum B] , zijn de dochters van mevrouw [persoon C] . Zij hebben zich in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres van het gehuurde doen inschrijven op 8 december 2014 respectievelijk 8 juni 2015.
2.3
Mevrouw [persoon C] is op 10 augustus 2020 overleden. Op dat moment duurde de onder 2.1 genoemde huurovereenkomst nog voort.
2.4
In reactie op een op 3 september 2020, door [achternaam persoon A +B] c.s. aan Vestia gericht verzoek om de huurovereenkomst te mogen voortzetten, heeft Vestia hen het volgende geschreven:
“(…)
De voorwaarden voor het medehuurderschap zijn voor ons dezelfde als die de rechter toetst:
1. Er is sprake van een duurzaam gemeenschappelijke huishouding. Onder duurzaam wordt onder andere verstaan: “gericht op de toekomst”.
2. De eventuele medehuurder is in staat zelfstandig de volledige huur te voldoen.
3. Er moet geen sprake zijn van misleiding/misbruik van de regeling. Hieronder verstaan wij dat het niet in de bedoeling moet liggen om de eventuele medehuurder op korte termijn huurder te maken.
4. De eventuele medehuurder dient 2 jaar of langer zijn/haar hoofdverblijf te hebben in de woning.
Ons inziens wordt aan de eerste en derde voorwaarde niet voldaan. Uit de Gemeentelijke Basisadministratie blijkt dat u daar in 2014 en 2015 bent komt wonen. Er is niet aangetoond dat u een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd of dat u de zorg over uw moeder had. Wanneer een kind(eren) met (ouder(s) samen in één huis wonen, gaan wij ervan uit dat het om een tijdelijke situatie gaat.
(…)”.
2.5
Bij op 25 februari 2021 onder zaaknummer 9006980 CV EXPL 21-4886 gewezen verstekvonnis heeft de kantonrechter bepaald dat [achternaam persoon A +B] c.s. de huurovereenkomst met betrekking tot het gehuurde voortzetten met ingang van 10 augustus 2020. Ook werd Vestia daarbij veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van [achternaam persoon A +B] c.s. begroot op € 194,65 aan verschotten en € 187,- aan gemachtigdensalaris.
3. Het geschil
in conventie
3.1
[achternaam persoon A +B] c.s. hebben bij (oorspronkelijke) dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat zij de onder 2.1 bedoelde huurovereenkomst voortzetten met ingang van 10 augustus 2020, met veroordeling van Vestia in de kosten van de procedure. Ter toelichting daarop hebben zij naast de onder 2 weergegeven feiten -samengevat en voor zover nu van belang- het volgende aangevoerd.
[persoon A] , aan wie een persoonsgebonden budget is toegekend ten behoeve van de verzorging van haar moeder, heeft sinds 2014 in het gehuurde met mevrouw [persoon C] een duurzame gemeenschappelijke huishouding gevoerd, terwijl [persoon B] in 2015 bij haar moeder en zus is ingetrokken en vanaf toen ook deel is gaan uitmaken van de duurzame gemeenschappelijke huishouding. Na het overlijden van hun moeder hebben [achternaam persoon A +B] c.s. Vestia verzocht om de onder 2.1 bedoelde huurovereenkomst te mogen voortzetten in verband met de gevoerde duurzame gemeenschappelijke huishouding maar dat is hen door Vestia geweigerd, dit ten onrechte. Er was namelijk daadwerkelijk sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en niet van ‘uitvliegende kinderen’. [achternaam persoon A +B] c.s. hebben er met het oog op de wederzijdse belangen bewust voor gekozen om samen met hun moeder een huishouding te vormen, ook op een moment, in 2014/2015, dat niet te voorzien was dat mevrouw [persoon C] op redelijk korte termijn zou komen te overlijden. Men deed ook gezamenlijk boodschappen in de directe omgeving van het gehuurde, in verband waarmee [achternaam persoon A +B] c.s. verwijzen naar de door hen overgelegde bankafschriften. Verder is het zo dat de kosten van de huishouding door [achternaam persoon A +B] c.s. en mevrouw [persoon C] , die allen een beperkt minimum inkomen hadden, onderling naar vermogen werden gedragen. Uit de overgelegde verklaringen van familie en bekenden blijkt voorts dat [achternaam persoon A +B] c.s. duurzaam met hun moeder samenwoonden, terwijl uit de overgelegde verklaring van de huisarts blijkt dat hij ermee bekend was dat [persoon A] mantelzorger van mevrouw [persoon C] was. Voor de woning is geen huisvestingsvergunning vereist, terwijl [achternaam persoon A +B] c.s., gezien de hoogte van de huurprijs (onder de toeslaggrens) gezamenlijk in staat zijn de huur, al dan niet door middel van een huurtoeslag, te dragen.
3.2
Vestia heeft gevorderd haar te ontheffen van de bij voormeld verstekvonnis tegen haar uitgesproken veroordeling, dat verstekvonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [achternaam persoon A +B] c.s. af te wijzen, met veroordeling van [achternaam persoon A +B] c.s. in de kosten van het geding. Daartoe heeft Vestia naast de onder 2 genoemde feiten -samengevat en voor zover nu van belang- het volgende naar voren gebracht.
[achternaam persoon A +B] c.s. hebben lange tijd niet op hetzelfde adres ingeschreven gestaan als hun moeder, die tot 7 november 2014 het gehuurde met de heer [persoon D] bewoonde. [persoon A] woonde sinds september 2012 op Aruba en daarvoor op andere adressen dan dat van haar moeder, terwijl [persoon B] tot april 2014 op Saba woonde en zich na haar terugkeer niet direct op het adres van haar moeder heeft laten inschrijven. Het is dus niet zo dat [achternaam persoon A +B] c.s. hun hele leven bij mevrouw [persoon C] hebben gewoond.
Vestia kan [achternaam persoon A +B] c.s. niet volgen in hun stelling dat hier geen sprake zou zijn van ‘uitvliegende kinderen’, nu het samenleven tussen een meerderjarig kind en een ouder per definitie aflopend is, waardoor het samenwonen niet blijvend en met een verwachting voor de toekomst is. Daarbij komt dat [achternaam persoon A +B] c.s. het grootste deel van hun volwassen leven niet met hun moeder hebben samengewoond. Ook kan zij hen niet volgen in hun stelling dat toen [achternaam persoon A +B] c.s. hun intrek in het gehuurde namen, niet te voorzien was dat mevrouw [persoon C] op redelijk korte termijn zou komen te overlijden. Op dat moment had hun moeder namelijk al de respectabele leeftijd van 78 respectievelijk 79 jaar bereikt en was zij ook dementerend. [achternaam persoon A +B] c.s. hadden dus niet kunnen en mogen verwachten dat sprake zou zijn van een duurzame en wederkerige samenwoning. In dat verband vraagt Vestia zich af of mevrouw [persoon C] was opgenomen in een verzorgingstehuis, hetgeen gezien haar genoemde ziekte niet ondenkbeeldig is, terwijl in 2015, blijkens onder meer een brief van de zorginstelling van 3 november 2015, in ieder geval sprake was van een opname van mevrouw [persoon C] in een verzorgingstehuis. Het is dan ook de vraag of mevrouw [persoon C] op enig moment daarna naar het gehuurde is teruggekeerd.
Verder blijkt uit de door [achternaam persoon A +B] c.s. overgelegde bankafschriften niet dat er sprake was van financiële verwevenheid tussen mevrouw [persoon C] en [achternaam persoon A +B] c.s. Vestia stelt daarbij vast dat er kennelijk in ieder geval geen sprake was van een gezamenlijke bankrekening, terwijl dat bij een gemeenschappelijke huishouding gebruikelijk is. De overgelegde bankafschriften van [persoon B] , en dan met name de daarin opgenomen relatief kleine bedragen met betrekking tot boodschappen, geven Vestia de indruk dat sprake is van een eenpersoonshuishouden, terwijl opvalt dat in die bankafschriften geen uitgaven voor boodschappen in de maanden april, juni, juli, augustus en december 2019 en januari en april 2020 voorkomen. Ook de in het geding gebrachte bankafschriften van [persoon A] en van mevrouw [persoon C] wijzen niet op het bestaan (hebben) van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Met het daaruit blijkende uitgavenpatroon hebben [achternaam persoon A +B] c.s., gezien de Nibud-normen, nimmer een driepersoonshuishouden kunnen voeren en kan er dus geen sprake zijn geweest van een gemeenschappelijke huishouding tussen hen en hun moeder. Uit niets volgt dus dat [achternaam persoon A +B] c.s. sinds 2014/2015 een duurzame gemeenschappelijke huishouding met mevrouw [persoon C] hebben gevoerd.
Dat blijkt evenmin uit de wijze waarop de vaste lasten werden voldaan. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat de huur tweemaal door mevrouw [persoon C] werd voldaan en slechts éénmaal door [persoon A] , terwijl de telefoniekosten door mevrouw [persoon C] werden voldaan. Uit de toelichting van [achternaam persoon A +B] c.s. blijkt verder niet wie welke vaste lasten voldeed.
Voorts blijkt uit de door [achternaam persoon A +B] c.s. overgelegde verklaringen dat geen sprake was van een wederkerige relatie. Daaruit blijkt namelijk dat zij voor hun moeder hebben gezorgd waarbij elke wederkerigheid tussen hen en hun moeder ontbreekt. Vanwege de afhankelijkheid van hun door hen verzorgde moeder, is van een wederkerigheid nauwelijks sprake, terwijl dat wel een vereiste is. Voorts was, als al sprake was van een samenwoning van [achternaam persoon A +B] c.s. met hun moeder, voorzienbaar dat deze eindig was. Ook is niet aangetoond dat mevrouw [persoon C] en [achternaam persoon A +B] c.s. er bewust voor gekozen hebben om duurzaam samen te wonen en dat de daartoe vereiste wederkerigheid aanwezig was. Die ontbrak volledig. Evenmin hebben [achternaam persoon A +B] c.s. aangetoond dat zij vanuit financieel oogpunt voldoende waarborgen bieden voor een behoorlijke nakoming van de huur, terwijl door het overlijden van haar moeder het aan [persoon A] toegekende persoonsgebonden budget logischerwijs is komen te vervallen. Het uit de bankschriften blijkende inkomen van [persoon B] is in ieder geval onvoldoende om de maandelijkse huur te voldoen. Vestia concludeert derhalve tot afwijzing van het gevorderde.
in reconventie
3.3
Vestia heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [achternaam persoon A +B] c.s. te veroordelen om het gehuurde binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis met alle zich daarin bevindende personen en/of zaken te ontruimen en te verlaten en door afgifte der sleutels aan Vestia ter beschikking te stellen en om vanaf 1 april 2021 tot en met de maand waarin Vestia weer de beschikking heeft over het gehuurde voor het gebruik daarvan haar een bedrag van € 587,11 per maand te betalen, met veroordeling van [achternaam persoon A +B] c.s. in de kosten van de procedure alsook in de nakosten.
Ter toelichting daarop heeft Vestia, onder verwijzing naar hetgeen zij in conventie heeft aangevoerd, gesteld dat door het overlijden van mevrouw [persoon C] de huurovereenkomst op 31 oktober 2020 van rechtswege is geëindigd, terwijl [achternaam persoon A +B] c.s. niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 7:268 BW voor voortzetting van de huurovereenkomst na overlijden. Zij hebben dan ook geen recht meer om het gehuurde te bewonen en gedragen zich onrechtmatig jegens Vestia door het gehuurde toch nog in gebruik te hebben en niet leeg en ontruimd aan haar te hebben opgeleverd.
in conventie en in reconventie
3.4
Op hetgeen partijen overigens ter onderbouwing van de eigen vordering dan wel ter afwering van die van de ander naar voren hebben gebracht, wordt hierna, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, teruggekomen.
4. De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1
Gezien de onderlinge samenhang daartussen wordt het over en weer gevorderde hierna gezamenlijk behandeld.
4.2
Vooropgesteld wordt artikel 7:268 lid 2 BW ertoe strekt de samenwoner die (zoals hier) geen medehuurder is, bescherming te bieden voor het geval de huurovereenkomst door het overlijden van de huurder eindigt. De samenwoner die met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, heeft ingevolge deze bepaling de mogelijkheid om binnen zes maanden na het overlijden van de huurder te vorderen dat de huur door hem wordt voortgezet. Het artikellid vereist dat degene die de vordering instelt, zijn of haar hoofdverblijf in het gehuurde moet hebben én met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding moet hebben gehad.
4.3
Volgens het derde lid van genoemd artikel moet de kantonrechter bedoelde vordering in ieder geval afwijzen indien de samenwoner niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de vereisten van artikel 7:268 lid 2 BW voldoet, hij vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur dan wel, indien het woonruimte betreft waarop hoofdstuk II van de Huisvestingswet van toepassing is, hij niet een in die wet bedoelde huisvestingsvergunning overlegt.
4.4
Het gaat hier om de vraag of [achternaam persoon A +B] c.s. voldoen aan de voorwaarden van de hiervoor geduide voorwaarden artikel 7:268 lid 2 en lid 3 BW om na het overlijden van mevrouw [persoon C] de huurovereenkomst te mogen voortzetten. In dat verband stelt de kantonrechter vast dat niet in geschil is dat [achternaam persoon A +B] c.s. de onderhavige vordering tijdig (namelijk binnen zes maanden na het overlijden van hun moeder) hebben ingesteld, dat geen sprake is van woonruimte waarvoor een huisvestingsvergunning is vereist en dat [achternaam persoon A +B] c.s. ten tijde van dat overlijden hun hoofdverblijf in het gehuurde hadden.
4.5
Wel in geschil is of [achternaam persoon A +B] c.s. uit financieel oogpunt voldoende waarborg bieden voor een behoorlijke nakoming van de huur. In dat verband heeft Vestia bij verzetdagvaarding immers betwist dat dat het geval is en daarbij erop gewezen dat [achternaam persoon A +B] c.s. tot dan toe niet hadden aangetoond dat zij vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg bieden voor een behoorlijke nakoming van de huur. Daarop gelet zou het hier op de weg van [achternaam persoon A +B] c.s. hebben gelegen bij conclusie van repliek hun inkomenspositie concreet te maken en ook te onderbouwen, hetgeen zij echter hebben nagelaten. Om die reden is niet komen vast te staan dat [achternaam persoon A +B] c.s. vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg bieden voor een behoorlijke nakoming van de huurbetalingsverplichting, hetgeen reeds een afwijzingsgrond vormt.
4.6
Daarnaast is in geschil of, naar [achternaam persoon A +B] c.s. hebben gesteld maar Vestia heeft betwist, tussen [achternaam persoon A +B] c.s. en hun moeder sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Of dat het geval is, wordt bepaald door objectieve factoren, zoals de feitelijke duur die de gemeenschappelijke huishouding heeft gekend, en subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen. Bij de beoordeling dienen alle omstandigheden van het geval in onderling verband te worden gewaardeerd. De gemeenschappelijke huishouding tussen een ouder en een kind wordt in beginsel, behoudens bijzondere omstandigheden, niet als duurzaam beschouwd, omdat een kind in de regel op enig moment op zichzelf gaat wonen (uitvliegt). Het feit dat een kind na enige tijd zelfstandig te hebben gewoond, weer intrekt bij de ouder kan, afhankelijk van de overige omstandigheden van het geval, tot een ander oordeel leiden. Bij dit alles geldt dat de stelplicht en bewijslast van de feiten en (bijzondere) omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat hier sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, op [achternaam persoon A +B] c.s., die zich immers op de rechtsgevolgen daarvan beroepen, rusten. Zij hebben bovendien ten aanzien van de gemeenschappelijkheid van de huishouding een verzwaarde stelplicht.
4.7
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, kan van belang zijn of de huurder en de samenwoner gezamenlijk de huur, de andere vaste lasten (zoals die van nutsvoorzieningen) en de boodschappen bekostig(d)en en ook of de samenwoner de verzorging van de huurder duurzaam op zich heeft genomen. Dat dit laatste hier aan de orde was, kan worden geconcludeerd uit het feit dat [persoon A] beschikte over een persoonsgebonden budget ten behoeve van haar moeder in combinatie bezien met de door [achternaam persoon A +B] c.s. overgelegde verklaring van de huisarts en de door hen in het geding gebrachte verklaringen van hun zussen en de buurman. Dat [achternaam persoon A +B] c.s. en hun moeder gezamenlijk structureel (naar draagkracht of volgens een andere afspraak) hebben zorggedragen voor de betaling van de huur en de overige vaste lasten alsook voor de boodschappen is echter niet, althans onvoldoende gebleken. Gelet op het ter zake gevoerde gemotiveerde verweer van Vestia (als hierboven weergegeven) zou het naar het oordeel van de kantonrechter hier op de weg van [achternaam persoon A +B] c.s. hebben gelegen te dien aanzien een nadere concrete toelichting te geven en die voor zoveel als mogelijk ook te onderbouwen met stukken of verklaringen. Een dergelijke nadere toelichting en onderbouwing hebben [achternaam persoon A +B] c.s. bij conclusie van repliek echter niet verschaft.
4.8
Ook zijn zij naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende ingegaan op het verweer van Vestia bij verzetdagvaarding dat in de relatie tussen [achternaam persoon A +B] c.s. en hun moeder de wederkerigheid ontbrak, hetgeen immers een aanwijzing kan zijn voor het ontbreken van een gemeenschappelijke huishouding, in die zin dat mevrouw [persoon C] zich door [achternaam persoon A +B] c.s. liet verzorgen (zoals ook wordt gesteund door de door hen overgelegde verklaringen) maar zij niet samen met hen een huishouding voerde. In dat verband hebben [achternaam persoon A +B] c.s. bijvoorbeeld ook niet duidelijk gemaakt of, en zo ja welke, er een bepaalde taakverdeling gold ten aanzien van het doen van boodschappen, het schoonhouden van de woning, het bereiden van maaltijden en het voeren van de administratie, allemaal aspecten die kunnen duiden op het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Hun enkele stelling (bij repliek) dat men in gezinsverband heeft samengeleefd, is ontoereikend om te kunnen concluderen dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding.
4.9
Verder is, met het oog op hetgeen [achternaam persoon A +B] c.s. en hun moeder voor ogen stond toen zij in het gehuurde trokken, van belang dat toen [achternaam persoon A +B] c.s. zich vestigden in het gehuurde, hun moeder reeds 78 respectievelijk 79 jaar oud was en aan -volgens hen lichte- dementie leed. Ook staat vast dat zij (relatief) kort daarna, in november 2015 in een verzorgingstehuis is opgenomen. Dat alles doet de vraag rijzen of [achternaam persoon A +B] c.s. en hun moeder bewust gekozen hebben voor het voeren van een duurzame -dat wil zeggen een op de toekomst gerichte- gemeenschappelijke huishouding, in welk verband ook, naar Vestia bij verzetdagvaarding aan de orde heeft gesteld, relevant kan zijn of mevrouw [persoon C] na die opname in het gehuurde is teruggekeerd of -vanwege haar gezondheidstoestand- niet of slechts voor (relatief) korte duur. Het zou ook hier op de weg van [achternaam persoon A +B] c.s. hebben gelegen om bij conclusie van repliek meer -concrete en onderbouwde- duidelijkheid te verschaffen, ook omdat het gehuurde (zie 2.1) slechts twee slaapkamers heeft. Dat hebben [achternaam persoon A +B] c.s. echter niet gedaan. De enkele stelling bij conclusie van repliek dat hun moeder bij aanvang van de samenwoning gezond was en niet hulpbehoevend, en dat bedoeld verblijf slechts tot januari 2016 heeft geduurd, is in dat verband bepaald ontoereikend.
4.10
Dat alles bij elkaar genomen en in onderling verband beschouwd leidt de kantonrechter tot de slotsom dat [achternaam persoon A +B] c.s., in het licht van het door Vestia gevoerde verweer bezien, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben aangevoerd en onderbouwd om de conclusie te kunnen dragen dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW met hun moeder hebben gevoerd. Die door hen betrokken stelling die de vordering zou moeten dragen, wordt dan ook, als onvoldoende onderbouwd, verworpen. Aan bewijslevering wordt derhalve niet toegekomen. Ook om deze reden kan hun vordering niet worden toegewezen.
4.11
Het voorgaande betekent dat het verstekvonnis niet in stand kan blijven. Dat vonnis wordt hierna dan ook vernietigd en opnieuw rechtdoende wordt het door [achternaam persoon A +B] c.s. jegens Vestia gevorderde afgewezen.
4.12
[achternaam persoon A +B] c.s. worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Vestia begroot op het hierna in het dictum genoemde bedrag aan salaris voor haar gemachtigde. Daarbij merkt de kantonrechter op dat de kosten van de verzetdagvaarding als nodeloos gemaakt voor rekening van Vestia dienen te blijven, nu deze verzetprocedure, zo blijkt uit de verzetdagvaarding, het gevolg is van het feit dat de oorspronkelijke dagvaarding door Vestia niet juist is verwerkt, waarna het gevorderde bij verstek is toegewezen en Vestia aangewezen was op deze verzetprocedure.
in reconventie
4.13
Gezien de uitkomst van de procedure in conventie is thans gegeven dat [achternaam persoon A +B] c.s.
zonder recht of titel in het gehuurde verblijven. De door Vestia ingestelde tegenvordering, die overigens (dat wil zeggen: anders dan met hetgeen [achternaam persoon A +B] c.s. in conventie hebben aangevoerd) niet is bestreden, is dan ook toewijsbaar, met dien verstande dat in de gegeven omstandigheden de kantonrechter aanleiding ziet de ontruimingstermijn in redelijkheid te stellen op twee maanden.
4.14
Voorts ziet de kantonrechter geen aanleiding de ontruimingsveroordeling, zoals door Vestia was gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Uitgangspunt is volgens artikel 7:268 lid 2 BW immers dat de samenwoner de huur voortzet totdat onherroepelijk is beslist op de tijdige vordering tot voortzetting van de huur ingevolge die bepaling. Deze bepaling sluit dus in beginsel uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een ontruimingsveroordeling uit. Dit kan anders zijn ingeval van misbruik van omstandigheden, andere zwaarwegende omstandigheden of onevenredigheid in de wederzijdse belangen, maar gesteld noch gebleken is dat in dit geval daarvan sprake is.
4.15
[achternaam persoon A +B] c.s. worden, als de in ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van de procedure, welke aan de zijde van Vestia worden begroot op nihil, nu de tegenvordering van Vestia is voortgevloeid uit haar verweer in conventie en er in reconventie niet of nauwelijks afzonderlijk debat heeft plaatsgehad.
voorts in conventie en in reconventie
4.16
De door Vestia apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.
5. De beslissing
De kantonrechter:
- vernietigt het op 25 februari 2021 tussen partijen gewezen verstekvonnis;
en opnieuw rechtdoende:
in conventie
- wijst de oorspronkelijke vordering van [achternaam persoon A +B] c.s. af;
- veroordeelt [achternaam persoon A +B] c.s. in de kosten van de verzetprocedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Vestia vastgesteld op € 374,- aan salaris voor haar gemachtigde;
in reconventie
- veroordeelt [achternaam persoon A +B] c.s. om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis het gehuurde met alle zich daarin bevindende personen en/of zaken te ontruimen en te verlaten en door afgifte der sleutels aan Vestia ter beschikking te stellen;
- veroordeelt [achternaam persoon A +B] c.s. om vanaf 1 april 2021 tot en met de maand waarin Vestia weer de beschikking heeft over het gehuurde voor het gebruik daarvan haar een bedrag van € 587,11 per maand te betalen;
- veroordeelt [achternaam persoon A +B] c.s. in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Vestia begroot op nihil;
voorts in conventie en in reconventie
- bepaalt dat, behoudens ten aanzien van de ontruimingsveroordeling, indien [achternaam persoon A +B] c.s. niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis hebben voldaan, zij Vestia een bedrag van € 124.- aan nasalaris zijn verschuldigd; indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgehad, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
- verklaart dit vonnis voor zover het veroordelingen betreft maar met uitdrukkelijke uitzondering van de ontruimingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654