ABRvS, 08-04-2019, nr. 201806051/1/V3
ECLI:NL:RVS:2019:1084
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-04-2019
- Zaaknummer
201806051/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:1084, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑04‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 08‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
201806051/1/V3.
Datum uitspraak: 8 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 juli 2018 in zaak nr. NL18.10957 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 20 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 januari 2019 heeft de staatssecretaris het besluit van 8 juni 2018 ingetrokken en de asielaanvraag van de vreemdeling alsnog in behandeling genomen.
De vreemdeling heeft een nadere reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Nadat de vreemdeling hoger beroep heeft ingesteld in deze zaak, heeft de staatssecretaris haar asielaanvraag bij besluit van 24 januari 2019 alsnog in behandeling genomen, omdat de overdrachtstermijn als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening (PB 2013, L 180) verstreken is. De vreemdeling heeft in haar nadere reactie medegedeeld dat zij haar hoger beroep handhaaft, omdat zij nog belang zegt te hebben bij een uitspraak over de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten.
1.1. Het hoger beroep van de vreemdeling is niet-ontvankelijk. Zij heeft namelijk onvoldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep, omdat zij heeft bereikt wat zij met haar hoger beroep beoogt doordat de staatssecretaris haar asielaanvraag alsnog inhoudelijk in behandeling heeft genomen. De vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, geeft onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1423).
1.2. Niettemin moet worden bezien of de staatssecretaris toch tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als hij aan de vreemdeling tegemoetgekomen is. In dat geval kan de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb worden veroordeeld in de proceskosten. Van tegemoetkomen is geen sprake als een in beroep bestreden besluit is gewijzigd wegens veranderde omstandigheden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1816).
In dit geval heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling alsnog in behandeling genomen vanwege het verstrijken van de overdrachtstermijn. Dat is een veranderde omstandigheid die zich ten tijde van het besluit van 8 juni 2018 niet voordeed. De staatssecretaris is met het besluit van 24 januari 2019 dan ook niet tegemoetgekomen aan de vreemdeling. Daarom bestaat geen aanleiding om hem tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2019
373-848.