ABRvS, 26-04-2018, nr. 201708371/1/V1
ECLI:NL:RVS:2018:1423
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-04-2018
- Zaaknummer
201708371/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:1423, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑04‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ABkort 2018/209
Uitspraak 26‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201708371/1/V1.
Datum uitspraak: 26 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 september 2017 in zaak nr. 16/15244 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 22 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Verder heeft de rechtbank de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 1.237,50.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 november 2017 heeft de staatssecretaris de aanvraag alsnog ingewilligd.
De vreemdeling heeft hierop een nadere reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 16 november 2017, voor zover thans van belang, de aanvraag alsnog ingewilligd. De vreemdeling heeft per brief van 17 november 2017 medegedeeld zijn hoger beroep te handhaven, omdat hij nog belang heeft bij een uitspraak over de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten.
2. Met de verlening van de gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft de vreemdeling bereikt wat hij met zijn hoger beroep heeft beoogd. De staatssecretaris is met het besluit van 16 november 2017 de vreemdeling geheel tegemoetgekomen. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft hij thans onvoldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3311), geeft de vraag of een veroordeling tot vergoeding van in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. Om dezelfde reden moet de vreemdeling worden geacht evenmin belang te hebben bij een beroep tegen het besluit van 16 november 2017. Daardoor is tegen dat besluit geen beroep van rechtswege ontstaan als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, waarop nog moet worden beslist.
3. Gelet op het hiervoor overwogene zal de Afdeling het door de vreemdeling ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval grond is gelegen over te gaan tot een proceskostenveroordeling.
Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het verwerend bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen. Indien zich een dergelijke grond voordoet, is met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling mogelijk.
4.1. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding bestaat de staatssecretaris in de kosten van het in beroep overgelegde rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) van 15 februari 2017 te veroordelen. Volgens de rechtbank heeft het rapport niet tot een gegrond beroep geleid. De vreemdeling stelt dat er wel aanleiding is de staatssecretaris te veroordelen in de kosten van het iMMO-rapport.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:380) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat niet is vereist dat een deskundigenrapport over een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag uiteindelijk heeft bijgedragen aan de rechterlijke beslissing.
4.3. De kosten van het iMMO-rapport komen voor vergoeding in aanmerking, omdat de vreemdeling dit rapport in redelijkheid heeft kunnen laten opstellen om zijn asielrelaas te staven. De vreemdeling heeft drie littekens toegeschreven aan elementen uit zijn asielrelaas die de staatssecretaris niet geloofwaardig heeft geacht. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen zijn littekens door het iMMO te laten onderzoeken.
Volgens het iMMO-rapport heeft het onderzoek vier uur geduurd, wat de Afdeling niet onaannemelijk acht, en waren bij het onderzoek twee artsen en een GZ-psycholoog betrokken. De Afdeling hanteert een forfaitair bedrag van € 121,95 en € 93,60 per uur voor respectievelijk artsen en psychologen. Zij zal de kosten voor het iMMO-rapport daarom vaststellen op € 1.350,00, vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting.
5. Nu de staatssecretaris met het besluit van 16 november 2017 de vreemdeling tegemoet is gekomen, dient hij op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van in beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.851,00 (zegge: achttienhonderdeenenvijftig euro), waarvan € 501,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 1.350,00 kosten van deskundigen betreft; dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Verheij w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2018
32-862.