Hof Den Haag, 17-10-2017, nr. BK-17/00440, nr. BK-17/00441
ECLI:NL:GHDHA:2017:2941
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
17-10-2017
- Zaaknummer
BK-17/00440
BK-17/00441
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2941, Uitspraak, Hof Den Haag, 17‑10‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:868
- Vindplaatsen
NLF 2017/2558 met annotatie van
NLF 2017/2558 met annotatie van
Uitspraak 17‑10‑2017
Inhoudsindicatie
In geschil is of de overbedeling met betrekking tot de voormalige echtelijke woning van € 30.045 is aan te merken als afkoop van door de ex-echtgenoot aan belanghebbende te betalen alimentatie voor levensonderhoud.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-17/00440 en BK-17/00441
uitspraak van 17 oktober 2017
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2017, nummers SGR 16/8135 en SGR 16/8137 betreffende de hierna te melden aanslagen en beschikkingen.
Navorderingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft op 28 november 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.101 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6. Voorts is bij gelijktijdig met de navorderingsaanslag IB/PVV gegeven beschikking € 1.879 heffingsrente in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2016 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.358 en de heffingsrente verminderd tot € 1.570.
1.2.
Op 21 november 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 33.189 (maximum). Bij beschikking heeft hij € 135 heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 3.069. Bij uitspraak op bezwaar van 27 september 2016 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 30.717, de heffingsrente verminderd tot € 116 en de boetebeschikking vernietigd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 juli 2017 gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Belanghebbende was tot 13 januari 2011 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [Y] (de ex-echtgenoot). Belanghebbende heeft zich in mei 2010 tot een advocaat gewend om de echtscheiding in gang te zetten. Belanghebbende en haar voormalige echtgenoot hebben op 13 oktober 2010 bij de rechtbank Rotterdam gemeenschappelijk het verzoek ingediend om de echtscheiding uit te spreken. Bij beschikking van 8 november 2010 heeft de rechtbank Rotterdam de echtscheiding uitgesproken. Daarin is de regeling opgenomen die is neergelegd in het door belanghebbende op 29 september 2010 en door de voormalige echtgenoot op 12 oktober 2010 ondertekende echtscheidingsconvenant. De echtscheiding is op 13 januari 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Tot de huwelijksgemeenschap behoorde onder meer de eigen woning aan de [A] te [B] (de woning). De woning stond in mei 2010 te koop voor € 298.000. De geldlening verzekerd door hypotheek op de eigen woning bedroeg € 209.392.
3.3
Belanghebbende en de ex-echtgenoot zijn in het echtscheidingsconvenant onder meer het volgende overeengekomen:
“ 1.1 Partijen komen overeen dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van ondertekening van dit convenant en tot en met de datum van levering van de echtelijke woning aan een derde € 1.915,10 bruto per maand zal voldoen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Met ingang van de datum van levering van de woning aan een derde zal deze bijdrage worden verlaagd tot € 600,00 netto per maand.
(…)
3.4
Partijen zijn overeengekomen dat de volledige overwaarde, dat wil zeggen de verkoopopbrengst minus de hypothecaire geldlening en de met de kopers te verrekenen lasten, aan de vrouw zal worden toegescheiden. De hieruit voortvloeiende fiscale consequenties zijn volledig voor rekening van de vrouw en de vrouw zal de man dan ook uitdrukkelijk voor de nakoming van deze fiscale verplichtingen vrijwaren.”
3.4.
Het genoemde bedrag van € 1.915 aan bruto alimentatie per maand is gebaseerd op een definitieve draagkrachtberekening van 14 september 2010, waarbij is uitgegaan van een loon van de ex-echtgenoot van € 56.223 bruto per jaar. De ex-echtgenoot was werkzaam als hoofd beveiliging bij de [C] . Op 27 september 2010 is hij oneervol ontslagen wegens verduistering van geld en goederen. Gedurende de maanden juli en/of/augustus 2010 was hij uit het ambt geschorst. In de periode 21 oktober 2010 tot 12 december 2010 was de ex-echtgenoot werkzaam bij [D] BV en genoot hij een loon van € 2.537. Voor zover bekend is de ex-echtgenoot sinds 2011 werkzaam als begeleider van gehandicapten in een zorginstelling.
3.5.
In de onder 3.1 vermelde beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 november 2010 is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
“De beslissing
Spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, (…).
Kent met ingang van de datum van ondertekening van het convenant en tot en met de datum van levering van de echtelijke woning aan een derde, ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 1.915,10 bruto per maand en kent met ingang van de datum van de levering van de echtelijke woning ten laste van de man aan de vrouw een bijdrage toe van € 600,00 netto per maand, (…)”
3.6.
Tot de gedingstukken behoort een brief van de advocaat van belanghebbende aan de ex-echtgenoot, gedagtekend 7 mei 2010. Deze brief bevat - onder meer - de volgende passage:
“Van [belanghebbende] begreep ik dat u zou hebben aangegeven geen aanspraak te willen maken op de helft van de overwaarde van de woning, (…).
Van [belanghebbende ] begreep ik dat zij parttime werkzaam is en daarmee circa € 700 netto per maand verdient. Dit inkomen is dus onvoldoende en in principe wenst [belanghebbende] dus aanspraak te maken op partneralimentatie. Indien u echter uw eerder ingenomen standpunt terzake van de woning handhaaft kan bezien worden in hoeverre er een mogelijkheid is om de echtscheiding af te wikkelen zonder dat er aanspraak wordt gemaakt op partneralimentatie. (…)”
3.7.
Bij akte van 10 december 2010 is de woning aan een derde geleverd. In de door de notaris opgemaakte ‘nota van afrekening’ van de verkoop van de woning is vermeld dat per saldo € 60.091,79 is te ontvangen, welk bedrag zal worden overgemaakt op het rekeningnummer van belanghebbende. De overbedeling bedraagt € 30.045.
3.8.
Tot de huwelijksgemeenschap behoorde ook een levensverzekering van [E] . De waarde daarvan is uiteindelijk op 7 februari 2011 bij helfte tussen de ex-echtelieden verdeeld.
3.9.
Bij brieven van 27 oktober 2015 en 6 november 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat bij de echtscheiding een overbedeling heeft plaatsgevonden van € 30.045, en dat deze overbedeling wordt aangemerkt als afkoop van alimentatie. Vervolgens heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd.
3.10.
Belanghebbende heeft een brief overgelegd van [F] , advocaat, van 5 oktober 2016 waarin deze meedeelt dat tijdens een executie kort geding over te weinig betaalde alimentatie, de ex-echtgenoot voor de rechtbank Lelystad heeft verklaard dat de periodieke alimentatie van belanghebbende niet was afgekocht. Het geding betrof de vraag of de resterende alimentatie € 600 bruto in plaats van € 600 netto bedroeg.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In geschil is of de overbedeling met betrekking tot de voormalige echtelijke woning van € 30.045 is aan te merken als afkoop van door de ex-echtgenoot aan belanghebbende te betalen alimentatie voor levensonderhoud.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze in tegenovergestelde zin.
4.3.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en de heffingsrentebeschikkingen.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroepen ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“Afkoop alimentatie
14. Op grond van de artikelen 3.100, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 en artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b van de Wet IB 2001 worden als aangewezen belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen aangemerkt, de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn. Als de ontvangen alimentatie voortvloeit uit een rechterlijk vonnis (artikel 1:157, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW)) of een convenant (artikel 1:158 BW) valt deze onder de werking van artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b Wet IB, voor zover zij is gebaseerd op de wettelijke onderhoudsverplichting die voortvloeit uit het familierecht van boek 1 BW. Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoort ook hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen (artikel 3.102, eerste lid, Wet IB 2001).
15. Laatstgenoemd artikel ziet met name op afkoopsommen en schadeloosstellingen die, ondanks hun eenmalige karakter, toch belast zijn als periodieke uitkeringen. Afkoop van een alimentatieverplichting kan ook plaatsvinden door overbedeling van de huwelijksgemeenschap (Hoge Raad 5 april 1978, nr. 18.571, BNB 1978/113 en Gerechtshof Arnhem van 19 april 2004, ECLI:NL:GHARN:2004:AO8702). Voor het aannemen van afkoop van alimentatie is vereist dat bij de alimentatieplichtige een vermogensvermindering optreedt en dat geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van periodieke alimentatiebetalingen.
16. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, sprake is van een afkoop van alimentatie zodat bij eiseres op goede grond een belastbare periodieke uitkering in aanmerking is genomen. Niet in geschil is dat sprake is van een overbedeling van eiseres nu aan eiseres op grond van het echtscheidingsconvenant de volledige overwaarde van de woning is toegedeeld terwijl zij op grond van het huwelijksvermogensrecht slechts aanspraak kon maken op 50% van die overwaarde. Deze overbedeling is ontstaan op het moment waarop de woning is verkocht en het bedrag van de overwaarde (inclusief de overbedeling) door eiseres is ontvangen, te weten op 10 december 2010. De rechtbank overweegt vervolgens dat, gelet op de hiervoor onder 2 en 3 opgenomen tekst van het echtscheidingsconvenant respectievelijk de beschikking, vaststaat dat de verlaging van de alimentatie eveneens is ingegaan op het moment van verkoop van de woning, zijnde tevens het moment waarop de overbedeling zich heeft voorgedaan. Daarmee is de verlaging van de alimentatieverplichting rechtstreeks afhankelijk gemaakt van de verkoop van de woning en de daaruit voortvloeiende beschikkingsmacht van eiseres over de overwaarde van de woning (welke deels bestaat uit de overbedeling). Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een causaal verband tussen de overbedeling enerzijds en de verlaging van de alimentatieverplichting anderzijds. Dat sprake is van een rechtstreeks verband blijkt naar het oordeel van de rechtbank voorts uit de onder 4 genoemde brief van de advocaat van eiseres aan de ex-echtgenoot van 7 mei 2010 waarin uitdrukkelijk wordt gesproken over de mogelijkheid om te bezien in hoeverre het mogelijk is om, door het afstand doen van de overwaarde van de woning door de ex-echtgenoot, de echtscheiding af te wikkelen zonder alimentatieverplichtingen. Nu de alimentatieverplichting is verlaagd met ingang van het moment waarop de overbedeling is ontstaan, is naar het oordeel van de rechtbank de alimentatieverplichting op dat moment gedeeltelijk afgekocht.
17. De stelling van eiseres dat de verlaging van de alimentatie het gevolg is van de slechte financiële situatie van de ex-echtgenoot overtuigt niet, nu uit het echtscheidingsconvenant blijkt dat de verlaging van de alimentatieverplichting uitsluitend afhankelijk is gemaakt van de verkoop van de woning en niet (tevens) van de inkomenspositie van de ex-echtgenoot. Ook de stelling van eiseres dat het afstand doen van de overwaarde van de woning door de ex-echtgenoot als compensatie voor het leed van eiseres moet worden aangemerkt, vindt geen steun in de tekst van het echtscheidingsconvenant en is evenmin op andere wijze aannemelijk gemaakt.
Belastbare periodieke uitkering in juiste jaar in aanmerking genomen?
18. Eiseres heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat de overbedeling pas in 2011 is ontstaan zodat een eventuele belastbare periodieke uitkering niet eerder dan in 2011 is genoten. In aanvulling op hetgeen daarover hiervoor onder 16 reeds is overwogen, overweegt de rechtbank dat een dergelijke uitkering op grond van artikel 3.146, eerste lid, van de Wet belast dient te worden op het moment dat deze is ‘ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend of vorderbaar en inbaar’ is geworden. Nu eiseres de uitkering heeft ontvangen na levering van de woning op 10 december 2010 is deze op grond van voornoemde wettelijke bepaling in 2010 genoten en heeft verweerder deze terecht in de belastingheffing over het jaar 2010 betrokken. De navorderingsaanslagen zijn dan ook terecht opgelegd.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Belanghebbende en haar ex-echtgenoot hebben hun rechten en verplichtingen in verband met de echtscheiding neergelegd in een echtscheidingsconvenant. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981, NJ 1981, 635 en daarna onder meer HR 5 maart 2004, nr. R03/066, NJ 2005, 494 volgt dat de uitleg van een overeenkomst, waaronder een echtscheidingsconvenant, dient te geschieden aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf. Ingevolge deze maatstaf kan de vraag hoe de verhouding tussen partijen in een overeenkomst is geregeld, niet alleen worden beantwoord op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. Beslissend is de betekenis die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van hun overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
7.2.
Belanghebbende en haar voormalige echtgenoot zijn in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de volledige overwaarde van de te verkopen voormalige echtelijke woning aan belanghebbende zal worden toegescheiden en voorts dat de alimentatie met ingang van de datum van levering van de woning aan een derde zou worden verlaagd van € 1.915,10 bruto per maand tot € 600 netto per maand. Deze regeling is opgenomen in de echtscheidingsbeschikking. Belanghebbende stelt in de eerste plaats dat de overbedeling moet worden aangemerkt als een immateriële schadevergoeding en dat zij en haar ex-echtgenoot nooit de bedoeling hebben gehad de alimentatie af te kopen. Het Hof oordeelt daarover als volgt.
7.3.
Uit de tekst van het echtscheidingsconvenant volgt dat de levering van de woning aan een derde leidt tot: i) vermindering van de alimentatieverplichting van de ex-echtgenoot jegens belanghebbende vanaf de datum van levering van de woning; en ii) tot het toescheiden van de met de verkoop van de woning gerealiseerde overwaarde aan belanghebbende. Uit de tekst van het echtscheidingsconvenant kan niet worden afgeleid dat belanghebbende en haar ex-echtgenoot destijds voor ogen hadden dat de in het echtscheidingsconvenant voorziene overbedeling een compensatie is voor het leed dat de ex-echtgenoot belanghebbende heeft aangedaan. Het Hof kan zulks evenmin afleiden uit de overige feiten en omstandigheden van het geval. Uit de brief van 7 mei 2010 van de advocaat van belanghebbende blijkt duidelijk dat belanghebbende en haar ex-echtgenoot in de periode vóór de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant de mogelijkheid hebben onderzocht of, indien de ex-echtgenoot afstand zou doen van zijn deel van de overwaarde van de woning, de echtscheiding zou kunnen worden afgewikkeld zonder dat belanghebbende (volledig) aanspraak zou maken op alimentatie. Een verklaring van de advocaat van belanghebbende vijf jaar later dat volgens haar herinnering niet over afkoop van alimentatie is gesproken, kan daaraan niet afdoen, evenmin als de verklaring die de ex-echtgenoot in 2015 zou hebben afgelegd in het executie kort geding. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de waarde van de levensverzekering bij [E] uiteindelijk bij helfte tussen belanghebbende en de ex-echtgenoot is verdeeld en aldus geen uitvoering is gegeven aan de in het echtscheidingsconvenant voorziene overbedeling van belanghebbende met het op basis van het huwelijksvermogensrecht aan de man toekomende deel daarvan, brengt evenmin mee dat belanghebbende en haar ex-echtgenoot bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant hebben beoogd om met de daarin voorziene overbedeling(en) met betrekking tot de woning door belanghebbende geleden immateriële schade te vergoeden.
7.4.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de verlaging van de alimentatie werd ingegeven door het ontslag van de ex-echtgenoot en zijn dientengevolge verminderde vermogen om in het levensonderhoud van belanghebbende bij te dragen. Deze omstandigheid laat onverlet dat de overbedeling ook dan en juist dan zal zijn bedoeld als bijdrage aan het levensonderhoud van belanghebbende omdat de alimentatie die de ex-echtgenoot zou gaan betalen na de scheiding met bijna de helft zou worden verminderd.
7.5.
Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat partijen over en weer redelijkerwijs aan het bepaalde in de artikelen 1 en 3 van het convenant de betekenis mochten toekennen dat enerzijds de ex-echtgenoot afstand zou doen van de hem toekomende helft van de overwaarde van de woning ten gunste van belanghebbende, en anderzijds belanghebbende daartegenover genoegen zou nemen met een lagere alimentatie. Belanghebbende en haar ex-echtgenoot hebben vervolgens ook uitvoering gegeven aan hetgeen door hen is overeengekomen. Daarmee is sprake van afkoop van alimentatie. Onder een afkoopsom wordt immers mede begrepen de aanspraak op alimentatie die een belanghebbende heeft prijsgegeven.
7.6.
Ten slotte is er, anders dan belanghebbende stelt, geen aanleiding voor het oordeel dat het in het echtscheidingsconvenant genoemde bedrag aan alimentatie dat belanghebbende per maand toekwam vóór de levering van de woning, niet uit het familierecht voortvloeit. De advocaat van belanghebbende heeft immers een draagkracht- en een behoefteberekening gemaakt conform de zogenoemde Tremanormen, welke uitkomt op het in de overeenkomst vermelde bedrag van € 1.915 bruto (€ 1.106 netto) per maand, waarbij is uitgegaan van een aanvullende behoefte van belanghebbende van ruim € 1.400 netto per maand (behoefte van belanghebbende op basis van de zogenoemde Hofnorm € 2.160 netto per maand minus eigen inkomsten van belanghebbende van € 700 netto per maand).
7.7.
Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.2.
Evenmin is er aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, H.A.J. Kroon en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 17 oktober 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.