HR, 25-04-2014, nr. 14/00716
ECLI:NL:HR:2014:1011
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-04-2014
- Zaaknummer
14/00716
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1011, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑04‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:193, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:193, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1011, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑04‑2014
Partij(en)
25 april 2014
Eerste Kamer
nr. 14/00716
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. W. Römelingh.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/16/11/123 R van de rechtbank Midden-Nederland van 18 november 2013;
b. het arrest in de zaak 200.137.726 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 januari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het verzoek.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 april 2014.
Conclusie 07‑03‑2014
14/00716 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 7 maart 2014 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker], verzoeker tot cassatie, | |
(hierna [verzoeker]). |
1. Feiten en procesverloop
1.1 Uit rechtsoverwegingen 3.1 t/m 3.5 van het bestreden arrest van 27 januari 2014 is af te leiden dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van de volgende feiten is uitgegaan.
(i) [verzoeker] is sedert 2009 in behandeling bij psychiater [de psychiater], onder meer in verband met een ernstige paniekstoornis.
(ii) In maart 2010 heeft [verzoeker] een geldbedrag op zijn betaalrekening ontvangen van ongeveer € 22.000,00. Dit bedrag is abusievelijk overgemaakt van een bankrekening op naam van [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). [verzoeker] heeft dit bedrag verbruikt.
(iii) [betrokkene] heeft in 2001 [verzoeker] betrokken in een civiele procedure en betaling gevorderd van het voornoemde bedrag. [verzoeker] heeft in dat geding Westenings vordering erkend en een betalingsregeling getroffen.
(iv) Op 28 februari 2011 heeft [verzoeker] een verzoek ingediend tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Utrecht heeft dat verzoek gehonoreerd bij vonnis van 15 maart 2011.
( v) In augustus 2012 is [verzoeker] ter zake van de hiervoor onder (ii) vermelde feiten strafrechtelijk veroordeeld wegens verduistering tot een taakstraf van 60 uur.
1.2 Op 17 september 2013 heeft de rechter-commissaris een voordracht gedaan tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de zin van art. 350 lid 1 Fw. Volgens de rechter-commissaris bestonden er twee gronden om de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen: (a) er waren feiten en omstandigheden bekend geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen (art. 350 lid 3 aanhef en onder sub f Fw) en (b) [verzoeker] was de op hem rustende informatieplicht niet (naar behoren) nagekomen (art. 350 lid 3 aanhef en onder sub c Fw). De rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 18 november 2013 de toepassing van de schuldsaneringsregeling op beide gronden beëindigd en bepaald dat [verzoeker] van rechtswege in staat van faillissement zal verkeren zodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
1.3 In het hiertegen door [verzoeker] ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 27 januari 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:436) het bestreden vonnis bekrachtigd. Daartoe is het volgende overwogen:
“3.4 […] Wat er ook zij van de psychische toestand van [verzoeker] in de aanloop naar en tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling: [verzoeker] was volgens zijn eigen stellingen volledig op de hoogte van het bestaan van de vordering van [betrokkene] en de daaruit voortvloeiende afbetalingsverplichting en had op grond van de voor de schuldsaneringsregeling geldende informatieplicht van het bestaan van deze schuld melding behoren te maken. Het hof wijst er in dit verband op dat het voor de toepassing van het bepaalde in artikel 350 lid 3 onder f Fw niet is vereist dat het de schuldenaar kan worden verweten dat de rechtbank ten tijde van de toelatingsbeslissing niet van het bestaan van de in dat artikel genoemde feiten en omstandigheden op de hoogte was. Enkel rijst de vraag of het bestaan van voormelde schuld wegens het ontbreken van de goede trouw ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten ervan ten tijde van het toelatingsverzoek in de weg zou hebben gestaan aan toelating van [verzoeker] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en of in het verlengde daarvan [verzoeker] ten tijde van het toelatingsverzoek met vrucht een beroep had kunnen doen op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. Naar het oordeel van het hof dient de vordering van [betrokkene] te worden aangemerkt als een niet te goeder trouw ontstane schuld, nu [verzoeker] ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt en uit de schriftelijke verklaringen van 9 juli 2012 en 8 januari 2014 van psychiater B. [de psychiater] evenmin valt af te leiden dat zijn psychische gesteldheid ten tijde van de ontvangst van het aanzienlijke geldbedrag – dat aan [betrokkene] toekwam en dat ten onrechte op de betaalrekening van [verzoeker] was gestort – zodanig was dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij dat bedrag volledig heeft opgenomen en heeft aangewend voor andere doeleinden dan waarvoor dat bestemd was. Daarnaast valt uit voornoemde schriftelijke verklaringen van psychiater [de psychiater] af te leiden dat [verzoeker] zijn psychische problemen ten tijde van de behandeling van zijn toelatingsverzoek nog lang niet onder controle had - en overigens ook nu nog niet -, zodat een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw reeds op deze grond zou zijn gestrand. Hieruit volgt dat reeds het bestaan van de (aanmerkelijke) schuld aan [betrokkene] reden zou zijn geweest om het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen en dat het bekend worden van deze schuld tot tussentijdse beëindiging dient te leiden. Dat de voordracht daartoe eerst geruime tijd nadat de schuld bekend is geworden is gedaan, staat daaraan niet in de weg. Hetgeen overigens door de rechtbank is overwogen ten aanzien van het nakomen van de informatieplicht kan, gelet op dit oordeel, verder onbesproken blijven.”
1.4 Het cassatierekest is op 4 februari 2014 tijdig ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Het cassatieverzoekschrift omvat drie middelen. Twee daarvan falen. Middel 2 ageert tegen het vonnis van de rechtbank van 18 november 2013. Cassatieberoep tegen dit vonnis is niet mogelijk omdat het appellabel was (zie art. 398 Rv en art. 78 lid 5 RO). Middel 3 maakt een voorbehoud tot aanvulling van het middel na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting van 20 januari 2014, maar een aanvullend verzoekschrift is niet ingediend.
2.2 Middel 1 neemt stelling tegen de reeds aangehaalde rechtsoverweging 3.4. Daarin heeft het hof geoordeeld dat tussentijdse beëindiging geïndiceerd is omdat naderhand is gebleken van een weigeringsgrond, te weten het ontbreken van goede trouw ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schuld aan [betrokkene] en zulks in de weg zou hebben gestaan aan toelating van [verzoeker] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, terwijl [verzoeker] ten tijde van het toelatingsverzoek niet met vrucht een beroep op de hardheidsclausule had kunnen doen.
2.3 Volgens het middel is dit oordeel onjuist, omdat:
het miskent dat niet [verzoeker] maar [betrokkene] de schuld heeft doen ontstaan door bij een overschrijving een fout te maken;
[verzoeker] geen rol heeft gehad bij het ontstaan van de schuld, aangezien hij de bijschrijving niet kan ‘aannemen’ of ‘weigeren’;
art. 6:203 BW slechts verplicht tot teruggave van een gelijk bedrag, zodat [verzoeker] van zijn betaalrekening ook na bijschrijving opnamen mocht blijven doen;
de verplichting tot teruggave van een gelijk bedrag pas ontstaat nadat [verzoeker] als ontvanger op de hoogte raakt van het onverschuldigde karakter van de betaling;
een en ander de vraag doet rijzen of [verzoeker] aannemelijk moet maken dat de schuld te goeder trouw is ontstaan, aangezien uit de gedingstukken blijkt dat [verzoeker] dacht dat het om een belastingteruggave ging, voor een ondernemer het voornoemde bedrag niet zonder meer buitengewoon groot is en [verzoeker] ook andere schuldeisers had.
Zou het hof bedoeld hebben te oordelen dat [verzoeker] de onverschuldigde betaling heeft verkwist, dan blijkt dit volgens het middel onvoldoende uit de motivering.
2.4 Het middel berust hoofdzakelijk op de veronderstelling dat de schuld van [verzoeker] aan [betrokkene] is ontstaan door onverschuldigde betaling. De steller van het middel geeft niet aan waar in de stukken van het geding deze stellingname is betrokken. Het middel berust op een ontoelaatbaar novum. Maar ook om andere redenen kan het middel niet slagen. Inhoudelijk gaat de verbintenisrechtelijke invalshoek van het middel langs de kern van de zaak heen, te weten de beoordeling aan de hand van art. 350 lid 3 sub f jo. 288 lid 3 Fw. Het in die bepalingen figurerende begrip ‘goede trouw’ kent een eigen betekenis ten opzichte van de verbintenisrechtelijke variant in bijv. art. 3:11 en 6:2 BW en is een open gedragsnorm die ingevuld moet worden door waardering van de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval1.. Dit brengt mee dat, zelfs indien de schuld door een onverschuldigde betaling is ontstaan, zulks niet zonder meer tot het rechtsgevolg leidt dat de schuld te goeder trouw is ontstaan. Het middel faalt.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het verzoek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2014