CRvB, 27-02-2018, nr. 17/1566 PW
ECLI:NL:CRVB:2018:548
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-02-2018
- Zaaknummer
17/1566 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:548, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑02‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Toepassing kostendelersnorm op AOW'er met AIO-aanvulling en inwonende volwassen dochter. Geen verboden discriminatie. Geen schending privéleven. Geen ongerechtvaardigde inbreuk op eigendomsrecht.
17. 1566 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 9 februari 2017, 16/3767 en 16/3768 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 27 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Namens appellant is verschenen mr. Brauer en [A] , de dochter van appellant. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1937, ontvangt sinds november 2002 een gedeeltelijk ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Op het ouderdomspensioen is een korting toegepast in verband met niet verzekerde jaren. In aanvulling op zijn AOW-pensioen ontvangt appellant bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant woonde ten tijde hier van belang met zijn meerderjarige dochter, [A] (dochter) in dezelfde woning.
1.2.
Bij besluit van 22 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 november 2016 (bestreden besluit), heeft de Svb appellant meegedeeld dat zijn maandelijkse
AIO-aanvulling met ingang van 1 december 2016 wordt verlaagd. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat de inwonende dochter van appellant vanaf 28 november 2016 niet meer studeert zodat de kostendelersnorm op de AIO-aanvulling van appellant van toepassing is. Het normbedrag van appellant is daarom verlaagd naar 50% van de norm voor pensioengerechtigden, een bedrag van € 749,78 per maand. Op dit bedrag wordt de AOW en de gereserveerde vakantie-uitkering van appellant in mindering gebracht, zodat aan
AIO-aanvulling een nettobedrag van € 348,70 resteert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is voor de verlening van bijstand, waaronder de
AIO-aanvulling, de zogenoemde kostendelersnorm ingevoerd. In het hier voorliggende geschil zijn de wettelijke bepalingen zoals deze sinds 1 januari 2016 luiden van toepassing.
4.1.1.
Volgens het eerste lid van artikel 22a van de PW is, indien de meerderjarige belanghebbende één of meer kostendelende medebewoners heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende: ((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid. Voor personen zoals appellant, die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, is de rekennorm gelijk aan de in artikel 22, aanhef en onder b, van de PW opgenomen gehuwdennorm voor pensioengerechtigden.
4.1.2.
Aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22a van de PW
(Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 3 t/m 8) ontleent de Raad, zoals eerder overwogen (uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3869), dat de wetgever met de introductie van de kostendelersnorm heeft beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Daarbij heeft de wetgever rekening willen houden met de schaalvoordelen, die groter zijn naarmate er meer kostendelende medebewoners zijn.
4.1.3.
Bij toepassing van de kostendelersnorm speelt, zoals de Raad in de onder 4.1.2 vermelde uitspraak van 1 november 2016 eveneens heeft overwogen, de aard van het inkomen van elk van de kostendelende medebewoners geen rol. Evenmin is relevant de vraag of die medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. Voorts is in de wetsgeschiedenis nadrukkelijk overwogen dat de voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt, los staan van de redenen waarom men de woning deelt (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16).
4.1.4.
In artikel 19a, eerste lid, van de PW is een omschrijving gegeven van het begrip
‘kostendelende medebewoner’. Voor zover hier van belang volgt uit artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW dat de meerderjarige medebewoner als kostendelende medebewoner van de belanghebbende wordt aangemerkt indien hij niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst met een commerciële prijs heeft als huurder, onderhuurder of kostganger.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank niet heeft onderkend dat de onder 4.1.4 opgenomen uitzondering op hem van toepassing is. Hij wijst er daarbij op dat zijn dochter medehuurder is en stelt dat zij beiden een afzonderlijke huurovereenkomst hebben waarin rechten en verplichtingen zijn neergelegd en dat zij beiden een commerciële prijs betalen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
De Raad heeft eerder overwogen (uitspraak van 20 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2442) dat de wetgever bij de hier aan de orde zijnde uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm voor ogen heeft gestaan dat de verhuurder op basis van een individuele schriftelijke overeenkomst met iedere bewoner afzonderlijk afspraken maakt over het betalen van een als commercieel aan te merken huurprijs. Het gaat er daarbij om dat sprake is van een zelfstandige rechtspositie van een bewoner ten opzichte van de verhuurder, die dus niet verbonden is met die van de andere bewoner.
4.2.2.
Vaststaat dat appellant en zijn dochter allebei hun hoofdverblijf hebben aan de [adres A] te [woonplaats] . Zij hebben beiden op 15 juni 2015 met de Woningstichting [woonplaats] (Woningstichting) één huurovereenkomst ondertekend. Er is sprake van één gehuurd object voor één huurprijs. In de overeenkomst heeft de verhuurder niet afzonderlijk afspraken gemaakt met zowel appellant als zijn dochter over het gehuurde en de te betalen huur. Het betreft dus geen overeenkomst als bedoeld in 4.2.1. De omstandigheden dat appellant en zijn dochter ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn en dat zij maandelijks ieder afzonderlijk de helft van de huur aan de verhuurder betalen maken dit, anders dan appellant heeft betoogd, niet anders.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat appellant en zijn dochter ingevolge het bepaalde in
artikel 3, tweede lid, van de PW, niet als gehuwden maar als alleenstaanden zijn aan te merken. Deze stelling klopt wel, maar leidt er niet toe dat de kostendelersnorm niet van toepassing is.
4.3.1.
Zoals de Raad in de uitspraak van 19 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3211, heeft overwogen, blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22a van de PW dat de wetgever er in beginsel van uitgaat dat bij gezamenlijk hoofdverblijf de bewoners kosten delen. De wetgever heeft bewust en met reden de van de leefvorm van het voeren van een gezamenlijke huishouding uitgezonderde personen in beginsel wel onder de regeling van de kostendelersnorm gebracht, omdat ook zij voordelen hebben door kosten te delen, ongeacht de redenen van samenwoning (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 6-7).
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van verboden discriminatie. Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep ingenomen standpunt herhaald dat personen met een onvolledig AOW-pensioen en een AIO-aanvulling, zoals hijzelf, door de toepassing van de kostendelersnorm op de AIO-aanvulling niet hetzelfde worden behandeld als personen die een volledig AOW-pensioen ontvangen en voor wie de kostendelersnorm niet van toepassing is. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Zoals de Raad eerder, bijvoorbeeld in de uitspraak van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3219, heeft overwogen, kan in het geval van de PW en de AOW niet gesproken worden van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat sprake is van wetten met verschillende doelstellingen. Daarbij is van belang geacht dat de PW een voorziening is en de AOW een volksverzekering en dat de wetgever in dit fundamenteel verschillende karakter van beide wetten grond heeft gezien het AOW-pensioen buiten de toepassing van de kostendelersnorm te laten en de bijstand op grond van de PW, waaronder de AIO-aanvulling, niet. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, beide wetten een bestaansminimum garanderen betekent nog niet dat er binnen het toepasselijke wetssysteem geen verschillen kunnen bestaan. Appellant heeft er in dit kader nog op gewezen dat de groep personen die is aangewezen op een AIO-aanvulling grotendeels bestaat uit personen met een ander land van herkomst dan Nederland, waardoor de toepassing van de kostendelersnorm op een AIO-aanvulling met name personen met een ander land van herkomst dan Nederland treft. Zoals de Raad eveneens in de hiervoor bedoelde uitspraak van 26 september 2017 heeft overwogen, is dit het gevolg van de opbouwsystematiek die de AOW als volksverzekering kent. De vraag of daardoor sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid naar land van herkomst, wat daar ook van zij, staat daarom in het kader van de PW niet ter beoordeling.
4.5.
De door appellant aangevoerde beroepsgrond dat met toepassing van de kostendelersnorm een ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op zijn recht op privé- en familieleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt evenmin.
4.5.1.
De Raad begrijpt het standpunt van appellant zo dat hij door de verlaging van zijn inkomen gedwongen is zijn dochter uit huis te zetten. Met het door appellant in hoger beroep overgelegde financiële overzicht van zijn inkomsten en uitgaven, waaruit is op te maken dat na aftrek van zijn vaste lasten een bedrag van € 340,35 per maand resteert voor zijn overige bestaanskosten, heeft hij de noodzaak tot uithuiszetting van zijn dochter echter niet aannemelijk gemaakt. Dat appellant, zoals hij naar voren heeft gebracht, niet alleen kan wonen maar afhankelijk is van de door zijn dochter verleende zorg en dat zijn dochter bij gebrek aan inkomen evenmin zelfstandig kan wonen, betekent nog niet dat de kostendelersnorm geen toepassing kan vinden. Hierbij moet nog worden aangetekend dat, zoals ter zitting is gebleken, de dochter van appellant er bewust voor heeft gekozen geen bijstand aan te vragen maar te leven van haar spaargeld.
4.6.
Verder heeft appellant nog aangevoerd dat, anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft overwogen, hij door toepassing van de kostendelersnorm onevenredig zwaar wordt getroffen, omdat hij niet voldoende middelen overhoudt om in zijn bestaan te voorzien, zodat sprake is van schending van het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP). Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3872 en ECLI:NL:CRVB:2016:3873), is bij de toepassing van de kostendelersnorm weliswaar sprake van inmenging in het eigendomsrecht, maar is deze inmenging bij wet voorzien en ligt daaraan een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag. Of toepassing van de kostendelersnorm leidt tot een buitensporig zware last moet, zoals volgt uit voormelde uitspraken, individueel worden beoordeeld. Uit het onder 4.5 bedoelde financiële overzicht van appellant kan niet worden opgemaakt dat sprake is van een buitensporig zware last voor appellant als gevolg van de toepassing van de kostendelersnorm.
4.7.
Wat onder 4.6.1 is overwogen brengt tevens mee dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan, zoals hij heeft aangevoerd, de Svb de aan hem verleende bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW had moeten afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van appellant en de bijstand dus had moeten verhogen.
4.8.
Voor zover appellant nog naar voren heeft gebracht dat de toepassing van de kostendelersnorm in zijn situatie tot een onredelijke uitkomst leidt, wordt opgemerkt dat de PW geen grondslag biedt voor afwijking van de kostendelersnorm op de grond dat toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Bovendien heeft de wetgever, zoals blijkt uit 4.1.3, nadrukkelijk overwogen dat de voordelen van het kunnen delen van de kosten met woningdelers los staan van de redenen waarom de woning wordt gedeeld.
5. Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat, gelet op het voorgaande, geen grond. Het verzoek daartoe van appellant zal daarom worden afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.M. Overbeeke en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen
HD