CRvB, 20-06-2017, nr. 16/3386 PW
ECLI:NL:CRVB:2017:2442
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-06-2017
- Zaaknummer
16/3386 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:2442, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑06‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 22a Participatiewet
- Vindplaatsen
USZ 2017/303
Uitspraak 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Kostendelersnorm. Niet voldaan aan uitzonderingsbepaling. Geen zakelijke relatie. Eén gezamenlijke huurovereenkomst met één prijs. Met elkaar verbonden rechtsposities.
16. 3386 PW
Datum uitspraak: 20 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 april 2016, 15/5193 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Wiersma, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wiersma. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Karreman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 30 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot een bedrag van € 686,31, zijnde 50% van het wettelijk minimumloon. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als zijn moeder, [moeder] , zodat bij de toepassing van de kostendelersnorm rekening wordt gehouden met in totaal twee kosten delende medebewoners. In de door appellant verstrekte gegevens, waaronder de huurovereenkomst uit 1998, heeft het college geen aanleiding gezien om af te zien van toepassing van de kostendelersnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de kostendelersnorm ingevoerd. In dit geding is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende: ((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.1.2.
Op grond van het overgangsrecht, opgenomen in artikel XVIII van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten (Stb. 2014, 269), is voor appellant de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 van toepassing.
4.1.3.
In het vierde lid van artikel 22a van de PW zijn de uitzonderingen opgenomen op de als hoofdregel in het eerste lid weergegeven kostendelersnorm. Het vierde lid, aanhef en onder c, luidde ten tijde van belang als volgt:
“Tot de personen, bedoeld in het eerste lid, worden niet gerekend:
c. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger.”
4.1.4.
Over deze uitzondering heeft de wetgever in de memorie van toelichting het volgende naar voren gebracht (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 59 en 60):
“In de tweede plaats kan zich de situatie voordoen dat tevens andere bewoners dan de belanghebbende op basis van een schriftelijke overeenkomst met de verhuurder als (onder)huurder of kostganger in dezelfde woning wonen als de belanghebbende (onderdeel b van het vijfde lid). Of tussen de (onder)huurders en kostgangers onderling de kostendelersnorm geldt, hangt er van af: medebewoners die op basis van een individueel contract een commerciële prijs aan de verhuurder betalen, worden bij de vaststelling van het aantal personen dat in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, niet meegerekend. Voor zover bewoners op basis van een commerciële overeenkomst met dezelfde verhuurder in de woning hun hoofdverblijf hebben, hebben zij ook onderling een zakelijke relatie. Daarom is ook voor deze situatie een uitzondering gemaakt op de kostendelersnorm. Het feit dat de bewoners eventueel bepaalde voorzieningen delen (bijvoorbeeld hal, keuken en/of badkamer) en er dus van enige kostendeling sprake kan zijn, doet hier niet aan af: dit voordeel is verdisconteerd in de commerciële huurprijs. (…)
Indien sprake is van het wonen in groepsverband, waarbij ieder hoofdverblijf heeft in zijn eigen woning of indien leden van een woongroep in één woning wonen en ieder een commercieel contract heeft met de verhuurder, zal de kostendelersnorm niet van toepassing zijn. Voor zover er weliswaar sprake is van een individueel contract, maar er in feite één prijs wordt opgebracht door de bewoners gezamenlijk, met als gevolg dat het deel van elk van hen onder het niveau van een commerciële prijs zakt, wordt niet meer voldaan aan de criteria voor de commerciële relatie, en geldt de kostendelersnorm. Dat geldt ook als de belanghebbende die op basis van een schriftelijke overeenkomst een commerciële prijs aan de (onder)verhuurder of kostgever betaalt, de woning deelt met een of meer personen die niet een dergelijk contract met deze (onder)verhuurder of kostgever hebben afgesloten.”
4.1.5.
In vergelijkbare zin heeft de regering zich nadien als volgt uitgelaten
(Kamerstukken I 2013/14, 33 801, nr. E, blz. 4):
“Indien sprake is van het wonen in groepsverband, waarbij ieder hoofdverblijf heeft in zijn eigen woning of indien leden van een woongroep in één woning wonen en ieder een commercieel contract heeft met de verhuurder, zal de kostendelersnorm niet van toepassing zijn. In andere gevallen zal de kostendelersnorm wel van toepassing zijn.”
4.2.
Uit 4.1.4 en 4.1.5 volgt dat de wetgever bij de gegeven uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm voor ogen heeft gestaan dat de verhuurder op basis van een individuele schriftelijke overeenkomst met iedere bewoner afzonderlijk afspraken maakt over het betalen van een als commercieel aan te merken huurprijs. Het gaat erom dat sprake is van een zelfstandige rechtspositie van een bewoner ten opzichte van de verhuurder, die dus niet is verbonden met die van de andere bewoner. Alleen in dat geval kan sprake zijn van een zakelijke relatie met de verhuurder alsook tussen de bewoners onderling, waarop de hier aan de orde zijnde uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm ziet. Appellant heeft aangevoerd dat in het Burgerlijk Wetboek een dergelijk onderscheid niet wordt gemaakt, aangezien - zoals in de situatie van appellant en D - binnen één en hetzelfde huurcontract sprake kan zijn van twee afzonderlijke verbintenissen naar burgerlijk recht, zodat aan de wettelijke voorwaarde is voldaan. Dit doet echter niet af aan het gegeven dat dit onderscheid voor toepassing van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW wel relevant is.
4.3.
Vaststaat dat appellant en D allebei hun hoofdverblijf hebben in de woning op het adres [adres] en dat zij voor die woning al sinds 1 juli 1998 een gezamenlijke huurovereenkomst hebben. Uit de aard van die overeenkomst en de wijze waarop deze tot stand is gekomen volgt dat dit geen overeenkomst betreft als bedoeld in 4.2. De verhuurder heeft in deze overeenkomst immers niet met appellant en D afzonderlijk afspraken gemaakt over het gehuurde en de te betalen huur. Er is sprake van één gehuurd object, de woning aan bovengenoemd adres, voor één huurprijs. De huurovereenkomst hebben appellant en D beiden ondertekend, waarbij zij ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, zoals het betalen van de maandelijkse huurprijs, en allebei het genot hebben van de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten. Tussen appellant en D is voorts de afspraak gemaakt dat D de volledige maandelijkse huurprijs aan de verhuurder voldoet en dat appellant op zijn beurt maandelijks de helft van dat bedrag aan D overmaakt. Onder deze omstandigheden is sprake van met elkaar verbonden rechtsposities en kan niet worden gezegd dat tussen appellant en D onderling sprake is van een zakelijke relatie. Daarom valt appellant niet onder de uitzonderingssituatie van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW en heeft het college de kostendelersnorm terecht toegepast op de wijze als vermeld in 1.2.
4.4.
Uit 4.2. en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitgevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen