ABRvS, 28-01-2009, nr. 200803838/1
ECLI:NL:RVS:2009:BH1101
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-01-2009
- Zaaknummer
200803838/1
- LJN
BH1101
- Roepnaam
aanvullende uitkering
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BH1101, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑01‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 7:3 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
ABkort 2009/46
JV 2009/128
Uitspraak 28‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 november 2006 heeft de staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Partij(en)
200803838/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/18471 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 29 april 2008 in het geding tussen:
appellant
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2006 heeft de staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2007 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2008, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2009, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Hartsuiker, ambtenaar in dienst van justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Op 28 oktober 1998 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning regulier te verlenen voor het ondergaan van medische behandeling. Bij besluit van 19 juni 2000 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 1 mei 2002 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] op 15 augustus 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2003 in zaak nr. AWB 02/41091 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.1.1.
Op 27 juni 2003 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier op grond van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2003/7 (hierna: het TBV).
Bij brief van 26 november 2003 heeft de staatssecretaris [appellant] bericht af te zien van een nieuwe beoordeling van zijn zaak.
Bij besluit van 13 mei 2004 heeft de staatssecretaris het op 15 augustus 2000 door [appellant] gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en hem een verblijfsvergunning regulier verleend onder de beperking 'conform beschikking Minister', geldig van 28 oktober 2001 tot 28 oktober 2004, omdat niet binnen drie jaar onherroepelijk op zijn aanvraag van 28 oktober 1998 is beslist. Het desbetreffende document is [appellant] op 18 april 2005 uitgereikt.
2.2.
[appellant] heeft de staatssecretaris verzocht de schade te vergoeden die hij stelt te hebben geleden, omdat het besluit van 19 juni 2000 onrechtmatig is en hij in de periode van 28 oktober 2001 tot en met 18 april 2005 ten onrechte niet over een verblijfsvergunning heeft beschikt, waardoor hij geen aanvullende uitkering heeft ontvangen.
2.3.
Bij besluit van 3 november 2006 heeft de staatssecretaris dat verzoek afgewezen, omdat, voor zover thans van belang, de verlening van de verblijfsvergunning op grond van de nieuwe beleidsregels, neergelegd in het TBV, niet betekent dat het besluit van 19 juni 2000 onrechtmatig was. De aanvraag van 28 oktober 1998 is afgewezen, omdat niet aan de voor verlening gestelde vereisten was voldaan. Voorts strekt de norm van het tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag van 27 juni 2003 niet tot bescherming van [appellant] tegen het lijden van de door hem gestelde schade, aldus het besluit.
2.4.
De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de staatssecretaris tegen dit besluit gemaakte bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard, omdat het besluit van 19 juni 2000 niet onrechtmatig is. Op die dag gaf de omstandigheid dat niet binnen drie jaar onherroepelijk was beslist op de aanvraag van 28 oktober 1998 geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning. Voor zover [appellant] aan zijn verzoek om schadevergoeding ten grondslag heeft gelegd dat de verblijfsvergunning hem ten onrechte niet eerder dan bij het besluit van 13 mei 2004 is verleend, heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek terecht is afgewezen, omdat de geschonden norm niet strekt tot bescherming van de vermogenrechtelijke belangen van [appellant]. De rechtbank is niet toegekomen aan het voor het eerst in beroep gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van het handelen van de staatssecretaris. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris op goede gronden ervan heeft afgezien [appellant] te horen op het door hem gemaakte bezwaar.
2.5.
[appellant] betoogt in hoger beroep allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007 in zaak nr. C06/081HR (JV 2007/322) in zijn geval geen navolging dient te krijgen, omdat de staatssecretaris eerst bij besluit van 13 mei 2004 het op 15 augustus 2000 ingediende bezwaarschrift gegrond heeft verklaard en de schade als gevolg van het niet tijdig op juiste wijze beslissen voor vergoeding in aanmerking dient te komen.
2.5.1.
Dit betoog faalt.
Dat de staatssecretaris bij besluit van 13 mei 2004 het op 15 augustus 2000 gemaakte bezwaar alsnog gegrond heeft verklaard en aan [appellant] op grond van het TBV een verblijfsvergunning regulier 'conform beschikking minister' heeft verleend, betekent niet dat de besluiten van 19 juni 2000 en 1 mei 2002 onrechtmatig zijn. Bij uitspraak van 28 april 2003 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het door [appellant] tegen het besluit van 1 mei 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij dat besluit heeft de staatssecretaris het op 15 augustus 2000 tegen het besluit van 19 juni 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In zoverre heeft de staatssecretaris reeds daarom geen grond voor schadevergoeding hoeven aannemen.
Voor zover [appellant] betoogt dat het besluit van 13 mei 2004 op zijn aanvraag van 27 juni 2003 te laat is genomen, is van belang dat de Afdeling eerder (uitspraak van 20 juni 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/pdf/200608917_1.pdf">200608917/1a>, JV 2007/348) heeft overwogen dat de regels uit de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), op grond waarvan aanspraak bestond op verlening van de verblijfsvergunning, die uiteindelijk is verleend, tot doel hebben een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen en niet strekken tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen. De Afdeling heeft voorts overwogen dat, als de Staat in het kader van de procedure tot toelating een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, de aanvrager toegang tot de rechter heeft om deze schending te doen herstellen. Deze schending geeft in beginsel echter geen aanspraak op vergoeding van schade, als hier is verzocht. De Afdeling heeft daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007 in zaak nr. C06/081HR (JV 2007/322) verwezen.
In dit geval gaat het om gestelde schending van de in de Vw 2000 gestelde beslistermijn . Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=32384">200801832/1a>) kan de plicht om binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn een beslissing op een aanvraag te nemen, niet los worden gezien van de aard van het desbetreffende besluit. De rechtbank heeft met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007 terecht overwogen dat de geschonden norm van tijdig beslissen niet strekt tot bescherming van de door [appellant] gestelde vermogensrechtelijke belangen.
Evenzeer heeft zij terecht overwogen dat de staatssecretaris met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb ervan heeft kunnen afzien om [appellant] op het door hem gemaakte bezwaar te horen, omdat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren niet tot een andersluidend besluit konden leiden.
2.6.
[appellant] betoogt ook tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris ten onrechte geen beslissing heeft genomen op zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade.
Gezien het inleidende verzoek om schadevergoeding en het bezwaarschrift, kan het verzoek, waarop het besluit van 3 november 2006 is genomen, niet anders worden begrepen dan tot vergoeding van materiële schade als gevolg van verlening van een verblijfsvergunning. Dat, naar [appellant] stelt, de staatssecretaris al lang op de hoogte is van zijn psychische klachten, betekent niet dat deze gehouden was het verzoek mede op te vatten als om vergoeding van immateriële schade.
2.7.
Bij brief van 21 december 2007 heeft [appellant] de rechtbank verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn. De rechtbank heeft ten onrechte op dit verzoek geen beslissing genomen.
2.7.1.
Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, nr. 39652/98, AB 2001, 80) vallen procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen niet binnen het bereik van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Aldus kan het verzoek tot vergoeding van immateriële schade niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt ertoe dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste, neergelegd in artikel 6 van het EVRM, op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006/134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
2.7.2.
Dat de staatssecretaris eerst op 13 mei 2004 een besluit heeft genomen op de aanvraag van 27 juni 2003 om verlening van een verblijfsvergunning op grond van het TBV, is geen overschrijding van de redelijke termijn. Voor zover [appellant] betoogt dat de redelijke termijn in de daaraan voorafgaande procedure, waaraan een andere aanvraag ten grondslag lag, is geschonden, is de gestelde immateriële schade, veroorzaakt doordat niet binnen drie jaar onherroepelijk op de aanvraag van 28 oktober 1998 is beslist, reeds toereikend gecompenseerd door de vergunningverlening op grond van het TBV.
2.8.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W. Konijnenbelt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009
- 299.