In die zaak is het door de verdachte ingestelde beroep in cassatie bij arrest van 22 november 2022 niet-ontvankelijk verklaard door de Hoge Raad.
HR, 31-10-2023, nr. 21/04559
ECLI:NL:HR:2023:1431
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2023
- Zaaknummer
21/04559
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1431, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑10‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:843
ECLI:NL:PHR:2023:843, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1431
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Bedreiging van burgemeester met enig misdrijf tegen het leven gericht (art. 285.1 Sr). 1. Bewijsklacht. Innerlijke tegenstrijdigheid bewijsvoering. 2. Bewijsklacht. Voorwaardelijk opzet dat aangever daadwerkelijk op de hoogte zou raken van verdachtes uitlatingen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/04560 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04559
Datum 31 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2021, nummer 21-004067-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F. Visser, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2023.
Conclusie 26‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Het middel komt met twee klachten op tegen ’s hofs bewijsmotivering van de tenlastegelegde bedreiging. Volgens de eerste klacht is sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid in de bewijsvoering op een punt dat niet van ondergeschikte betekenis is. De tweede klacht richt zich tegen de motivering van het voorwaardelijk opzet op de bedreiging. Volgens de AG treft geen van beide klachten het beoogde doel. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04559
Zitting 26 september 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte
Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 19 oktober 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens (parketnummer 16-173650-20) "diefstal” en (parketnummer 16-286045-19) “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zevenendertig dagen, waarvan vijfendertig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest. Voorts is de verdachte een taakstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, opgelegd. In de vordering tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf (met parketnummer 16-124104-20) is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard.
- 2.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/04560.1.
3. Namens de verdachte heeft F. Visser , advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel en de bespreking daarvan
Het middel
4. Het middel komt met twee klachten op tegen ’s hofs bewijsmotivering van de tenlastegelegde bedreiging.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
5. Het hof heeft in de zaak met parketnummer 16-286045-19 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 26 november 2019 te Eemnes, de burgemeester van Baarn, te weten [aangever] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [aangever] via derden dreigend de woorden toe te voegen "Ik schiet de burgemeester door zijn kop", "Ik schiet de burgemeester kapot",
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
6. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:2.
“3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 28 november 2019 (als bijlage van het proces-verbaal, dossiernummer PL0900- 2019356739) voor zover inhoudende- zakelijk weergegeven - als verklaring van aangever [aangever]:
Pagina 22
Ik doe hierbij aangifte van bedreiging in persoon, en in mijn functie als burgemeester van Baarn. Vandaag ben ik door de teamchef van de politie gebeld dat een persoon had gedreigd mij een kogel door het hoofd te schieten. Ik ben daar behoorlijk van geschrokken. Ik ken die persoon, ik weet dat hij afgelopen zomer uit zijn woning is gezet. Bovendien ben ik bekend met de antecedenten die hij heeft. En nu ik weet wat hij heeft gezegd voel ik mij bedreigd en niet veilig. Van diverse mensen, die betrokken zijn bij het proces na de uithuiszetting, heb ik gehoord dat zij zich zorgen maken over het gedrag van die persoon. Bovendien is mij bekend dat hij onvoorspelbaar kan reageren.
Toen ik zojuist tegen mijn vrouw zei dat ik naar het politiebureau ging voor deze aangifte, reageerde zij ook geschrokken. Kortom, dit doet ook wat met mijn gezin.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 november 2019 (als bijlage van het proces-verbaal, dossiernummer PL0900- 2019356739) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Pagina 26 en 27
Op 26 november 2019 deden wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , dienst in het basisteam BES van de politie Midden Nederland. Ik, [verbalisant 2] , was beschikbaar voor de incident afhandeling en inzetbaar als wijkagent. Ik, [verbalisant 1] , deed dienst op de afdeling Intake en was belast met afhandeling van klantcontacten aan het bureau van politie.
Melding
Omstreeks 14.11 uur hoorden wij dat door het Operationeel Centrum werd gemeld dat aan de [a-straat 1] te [plaats] een vrouw in conflict was met haar broer. Wij hoorden dat werd gemeld dat de vrouw de man had verzocht weg te gaan echter dat deze weigerde de woning uit te gaan. Wij hoorden dat door het Operationeel Centrum werd gemeld dat de vrouw overstuur was en dat zij de naam van haar broer meldde, zijnde [verdachte] . Het is ons, verbalisanten, ambtshalve bekend dat [verdachte] in het verleden voor veel overlast en dreiging heeft gezorgd in zijn directe woonomgeving in Baarn. Tevens is het ons bekend dat de betreffende [verdachte] op last van de Gemeente Baarn en de woningbouw zijn woning is uitgezet.
Aanrijden
Aanrijdend werden wij gebeld door de collega van de vroege dienst, te weten [verbalisant 3] . Ik [verbalisant 2] hoorde dat vandaag omstreeks 11:30 uur, [verdachte] , dreigingen heeft geuit richting het gemeentehuis in Baarn. Ik hoorde dat het gemeentehuis zijn deuren had gesloten. Ik hoorde dat [verdachte] gedreigd heeft om de burgemeester neer te schieten.
Contact [betrokkene 1]
Ter plaatsen aan de [a-straat 1] te [plaats] spraken wij, verbalisanten, de melder welke ons opgaf te zijn:
[betrokkene 1]
[…]
Wij hoorden dat, hiernaar gevraagd, door [betrokkene 1] werd gezegd dat:
- zij vandaag meermaals in conflict was geweest met haar broer, [verdachte] ;
- zij [verdachte] had opgevangen nadat hij uit zijn woning was gezet;
- zij [verdachte] uit haar woning wilde omdat het zo niet langer ging;
- zij [verdachte] meermaals had aangesproken op zijn gedrag;
- zij door [verdachte] was uitgescholden en dat er een verbaal conflict was ontstaan;
- zij vandaag op enig moment samen met de maatschappelijk werkster en [verdachte] in de woning waren;
- [verdachte] zowel haar als ook de maatschappelijk werkster verbaal agressief aansprak;
- [verdachte] meermaals de maatschappelijk werkster niets dan lelijks toewenste;
- zij ook met [verdachte] in een verbaal conflict kwam.
- zij op enig moment wederom met [verdachte] in een verbaal conflict kwam;
- zij hem zei de woning uit te gaan en niet terug te komen;
- zij zich zodanig bedreigd voelde dat zij een brief opener pakte;
- zij [verdachte] zou hebben neergestoken wanneer deze niet zou zijn opgestaan en weggegaan;
- [verdachte] de sleutel zou hebben achtergelaten maar nog wel zou beschikken over een schuursleutel.
Tijdens dit gesprek zagen wij dat [betrokkene 1] opstond en naar een dressoir liep. Wij zagen dat zij een briefopener pakte en voordeed hoe zij deze had vastgehouden en zou hebben gebruikt. Wij zagen dat de vrouw hierop weer ging zitten en hoorde dat zij vorenstaande opsommingen herhaalde. Ik, [verbalisant 1] , hoorde dat door [betrokkene 1] werd gezegd dat [verdachte] op meerdere mensen verbaal agressief aan het afgeven was geweest. Ik hoorde dat [betrokkene 1] zei dat [verdachte] zou hebben gezegd dat hij de burgemeester van Baarn door zijn hoofd zou schieten.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 27 november 2019 (als bijlage van het proces-verbaal, dossiernummer PL0900- 2019356739) voor zover inhoudende- zakelijk weergegeven- als verklaring van getuige [betrokkene 2]:
Pagina 34 tot en met 37
ZAKELIJK VERHOOR:
V: Wat voor werk doe je?
A: Ik ben maatschappelijk werker.
V: Is [verdachte] één van je cliënten?
A: Ja.
O: Wij hebben begrepen dat je gisteren, dinsdag 26 november 2019, aanwezig was in de woning van [betrokkene 1] , samen met haar broer [verdachte] en dat er toen een conflict is geweest.
V: Wie waren er ten tijde van het conflict aanwezig?
A: Zijn zus, [verdachte] en ik.
V: Wat kun je verklaren over het gedrag van [verdachte] ?
A: Heel onrustig, niet aanspreekbaar op zijn gedrag, mogelijk onder invloed.
V: Wat zei hij over de woningbouw?
A: Dat het allemaal de schuld is van dat mens [betrokkene 3] , en dan zeg ik het nog netjes. Hij zei dat hij daar wel even naartoe zou gaan, en als ze niet zou meewerken, dan krijgt ze een kogel.
V: Is het duidelijk om wie het ging?
A: [betrokkene 3] van de woningbouwvereniging van Baarn. Hij heeft het altijd over haar. Ze gebruikt nu haar meisjesnaam sinds een tijdje geleden, door hem.
V: Waar bestond de bedreiging uit?
A: Uit de kogel geven. Wat hij zei was, ik neem een pistool mee en ze krijgt een kogel. Dit is wat hij zei.
V: Hoe serieus neem jij zijn uitingen?
A: Ik kon het gisteren niet inschatten, omdat hij wegliep. Ik ga ze opzoeken, zei hij toen hij de deur uitliep. Met ‘ze’ bedoelde hij de woningbouw. Hij ging vrij rustig weg, daarom dacht ik, ik kan dit niet inschatten, ik ga het melden.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 november 2019 (als bijlage van het proces-verbaal, dossiernummer PL0900- 2019356739) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven- als relaas van verbalisant [verbalisant 4]:
Pagina 38
Vanmorgen heb ik, verbalisant, gebeld met de zus van verdachte [verdachte] . Zij noemt zich [betrokkene 1] . Dit is verbalisant ook ambtshalve bekend en zo nam zij ook de telefoon op.
Zij vertelde mij het volgende:
(...)
Toen [betrokkene 3] er dinsdag was, heeft [verdachte] gezegd dat hij de burgemeester kapot zou schieten.”
7. Voorts heeft het hof ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:
“Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor het onder 16-286045-19 tenlastegelegde. Volgens de raadsman biedt het strafdossier onvoldoende steun voor bewezenverklaring van de in de tenlastelegging omschreven bedreiging. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de opzet op het teweegbrengen van de redelijke vrees ontbreekt. Verdachte had er niet op hoeven rekenen dat de uitlatingen de in de tenlastelegging genoemde personen zouden bereiken.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot algehele vrijspraak van het onder 16-286045-19 tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden
Op 26 november 2019 ontving de politie een melding van de zus van verdachte. Verdachte was die dag aanwezig in de woning van zijn zus. Op last van de gemeente Baarn en de woningbouwvereniging is verdachte zijn woning uitgezet. Hij zou als gevolg hiervan op meerdere personen verbaal agressief hebben afgegeven. De zus van verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat verdachte een doodsbedreiging heeft geuit jegens [aangever] , de burgemeester van Baarn. Verdachte heeft gedreigd de burgemeester neer te schieten. Later die dag is [betrokkene 4] , maatschappelijk werkster, naar de woning gekomen. Zij verklaart dat verdachte een dreigement heeft geuit tegenover een zekere [betrokkene 3] , medewerkster van de woningbouwvereniging [A] . Verdachte zou hebben gedreigd ook haar neer te schieten. Gelet op de samenhang van deze bedreigingen in tijd, inhoud en aanleiding, leveren deze verklaringen over en weer steunbewijs op.
Het hof acht de bedreiging van de medewerkster van [A] echter niet wettig en overtuigend bewezen, nu uit het strafdossier niet blijkt dat de bedreigingen daadwerkelijk bij de betreffende medewerkster terecht zijn gekomen. In het dossier wordt de suggestie gewekt dat de bedreiging in feite bedoeld was voor een andere medewerkster van de woningstichting, namelijk [betrokkene 5] . Dit is evenmin komen vast te staan. Het hof spreekt de verdachte daarom vrij van dit deel van de tenlastelegging.
Wat betreft het verweer van de raadsman, betreffende het ontbreken van de opzet op het teweegbrengen van de redelijke vrees, ziet het hof in het dossier geen enkel aanknopingspunt waaruit blijkt dat de door verdachte geuite bedreiging niet zo is bedoeld. Het hof is van oordeel dat het uiten van een bedreiging van dien aard in dit tijdsgewricht grote vrees kan aanjagen. Dat de geuite bedreiging redelijke vrees heeft teweeggebracht, blijkt uit het feit dat het gemeentehuis die dag zijn deuren heeft gesloten. De burgemeester was immers van de geuite bedreiging op de hoogte gebracht. Verdachte kon gevoegelijk aannemen dat zo een ernstige bedreiging de burgemeester zou bereiken. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het teweegbrengen van redelijke vrees door de in de tenlastelegging vermelde bedreiging te uiten. Het hof verwerpt het verweer.”
Beoordeling van het middel
8. Met de eerste klacht voert het middel aan dat de bewijsvoering van het hof een innerlijke tegenstrijdigheid bevat op een punt dat niet van ondergeschikte betekenis is. Aangevoerd wordt dat het hof in zijn bewijsoverweging “er kennelijk van [is] uitgegaan dat de bewezenverklaarde bedreigingen zouden zijn geuit voordat [betrokkene 4] in de woning van de zus van [verdachte] was” en dat uit deze bewoordingen “bezwaarlijk anders [kan] worden afgeleid dan dat het hof heeft bedoeld vast te stellen dat [betrokkene 4] langs is gekomen na het uiten van de bewezenverklaarde bedreiging”, zulks terwijl uit het voor het bewijs gebezigde bewijsmiddel 6 ondubbelzinnig volgt dat de zus van de verdachte heeft “verklaard dat de verweten bedreiging zou zijn geuit toen [betrokkene 3] er dinsdag was” en met deze [betrokkene 3] bezwaarlijk iemand anders bedoeld kan worden dan mevrouw [betrokkene 4] . Dit betekent volgens de steller van het middel dat het steunbewijs dat het hof in haar verklaring ziet wegvalt, zodat de bewezenverklaring van de bedreiging niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, hetgeen tot vernietiging van de uitspraak dient te leiden.
9. Op een tegenstrijdigheid in de door de steller van het middel bedoelde zin ben ik betrekkelijk uitvoerig ingegaan in mijn conclusie van 26 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:662 (randnummers 147-148). Daaruit vat ik, voor zover hier van belang, het volgende samen. Een bewijsconstructie die met elkaar onverenigbare feitelijke vaststellingen inhoudt, is innerlijk tegenstrijdig en daarom doorgaans niet begrijpelijk. Dat betekent dat onderlinge tegenstrijdigheid tussen twee of meer bewijsmiddelen in beginsel zal leiden tot vernietiging van de bewezenverklaring. Dit is slechts anders wanneer het gaat om een kennelijke misslag dan wel een tegenstrijdigheid die van zodanig ondergeschikt belang is dat deze niet in de weg staat aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring.
10. Uit de bewijsoverweging van het hof maak ik op dat het hof ervan uitgaat dat (i) de bewezenverklaarde bedreiging heeft plaatsgevonden nog vóórdat [betrokkene 4] die dag in de woning van de zuster van de verdachte aanwezig was en (ii) de uitlatingen van de verdachte aan het adres van [betrokkene 3] die dag zijn gedaan in aanwezigheid [betrokkene 4] . De, in het proces-verbaal van bevindingen gerelateerde, verklaring van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 5) heeft het hof – gelet op de samenhang van de door de verdachte geuite bedreigende woorden in tijd, inhoud en aanleiding – als steunbewijs gebruikt voor de bewezenverklaarde bedreiging van de aangever.
11. Van de beweerdelijke tegenstrijdigheid is mijns inziens geen sprake. Anders dan de steller van het middel meen ik dat hetgeen verbalisant [verbalisant 4] heeft genoteerd uit de telefonische verklaring van de zuster van de verdachte – “Toen [betrokkene 3] er dinsdag was, heeft [verdachte] gezegd dat hij de burgemeester kapot zou schieten” (bewijsmiddel 6) – niet noodzakelijkerwijs inhoudt dat de verdachte de bedreiging aan het adres van de burgemeester heeft geuit in aanwezigheid van [betrokkene 4] . Ik teken daarbij aan dat dit door de zuster van de verdachte ook niet is verklaard tegenover de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] blijkens hun relaas van het gesprek dat zij op 26 november 2019 met haar hebben gevoerd (bewijsmiddel 4). Bovendien kan de notitie van [verbalisant 4] spreektaal van de zuster van de verdachte betreffen, in die zin dat zij daarmee bedoeld heeft te zeggen ‘op de dinsdag dat [betrokkene 3] er was’.
12. Overigens, ook als gezegd moet worden dat de bewijsvoering de bedoelde innerlijke tegenstrijdigheid in zich draagt, leidt dat niet tot cassatie. Dit punt is dan namelijk van ondergeschikt belang; ook zonder gebruikmaking van het zesde bewijsmiddel dragen de (overige) bewijsmiddelen het bewijs van de tenlastegelegde bedreiging. Voor zover de toelichting op het middel de deelklacht bevat dat de aanwezigheid van [betrokkene 4] bij de bedreiging aan het adres van de aangever wél van doorslaggevend belang is voor de bewezenverklaring, omdat haar verklaring het bewezenverklaarde juist tegenspreekt, faalt het eveneens. Ik wijs er in dat verband op dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Deze selectie en waardering behoeft – behoudens bijzondere gevallen, die hier niet aan de orde zijn – geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.3.In de toelichting op het middel wordt, wat betreft de eerste klacht, tot slot nog een beroep gedaan op een proces-verbaal van bevindingen betreffende een getuigenverhoor van [betrokkene 4] , waaruit zou blijken dat zij heeft verklaard dat de verdachte in haar bijzijn geen dreigement jegens de aangever zou hebben geuit. Het deel van die verklaring uit dat proces-verbaal waar de steller van het middel een beroep op doet, is echter niet door het hof als bewijsmiddel gebezigd.
13. De eerste klacht mist het beoogde doel.
14. De tweede klacht, bezien in samenhang met de toelichting daarop, houdt in dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte erop was gericht dat de aangever daadwerkelijk op de hoogte zou raken van zijn uitlatingen. Aangevoerd wordt, zo begrijp ik althans de steller van het middel, dat het hof feitelijk alleen heeft vastgesteld dat de verdachte een ernstige bedreiging heeft geuit, maar ten onrechte niets heeft overwogen over (i) de voor de verdachte ontlastende omstandigheden van het geval waarbinnen de uitingen zijn gedaan, te weten enkel tijdens een verhitte discussie tussen een broer en een zuster die op dat moment huisgenoten waren, en (ii) de “communicatieve link” tussen de zuster van de verdachte en de burgemeester.
15. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad4.in een geval als het onderhavige vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen en dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte daarop was gericht. Dit impliceert dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en dat het opzet van de verdachte, al dan niet in voorwaardelijke zin, daar ook op gericht is geweest. Niet nodig is dat de bedreiging rechtstreeks tegen de bedreigde zelf is geuit om strafbaar te zijn; de bedreiging kan de bedreigde ook langs indirecte weg hebben bereikt.5.Voor het bewijs van het voorwaardelijk opzet in voormelde zin is het van belang dat de verdachte zich bewust is van de aanmerkelijke kans dat de betrokkene op enigerlei wijze bekend wordt met de door hem geuite bedreiging en ook dat de verdachte deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard.6.
16. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich op 26 november 2019 in het bijzijn van zijn zuster in haar woning als volgt heeft uitgelaten: “ik schiet de burgemeester door zijn kop”, “Ik schiet de burgemeester kapot”. Wat betreft de omstandigheden waaronder de uitlatingen zijn gedaan blijkt uit de bewijsvoering van het hof dat de verdachte op last van de gemeente Baarn en de woningbouwvereniging uit zijn woning was gezet, reden waarom hij die bewuste dag op meerdere personen verbaal agressief heeft afgegeven. Uit de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaring van de zuster van de verdachte, zoals gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen (bewijsmiddel 4), blijkt dat de verdachte na die uithuisplaatsing bij haar was ingetrokken, dat zij hem “meermaals had aangesproken op zijn gedrag” en dat zij op enig moment wilde dat hij haar woning zou verlaten omdat “het zo niet langer ging”. Uit diezelfde verklaring blijkt voorts dat zowel de zuster van de verdachte als de, na de door de verdachte aan het adres van burgemeester geuite bedreiging, in de woning aanwezige maatschappelijk medewerkster op die bewuste dag door de verdachte is uitgescholden tijdens een verbaal conflict, dat de zuster van de verdachte na het zoveelste verbale conflict de verdachte de deur wees en zich toen zodanig bedreigd voelde dat zij een briefopener ter hand nam om hem neer te kunnen steken wanneer hij niet de woning zou hebben verlaten.
17. Verbalisant [verbalisant 2] merkt in het proces-verbaal van bevindingen (bewijsmiddel 4) nog het volgende op. Verbalisant [verbalisant 1] en zij werden gebeld door het Operationeel Centrum met de melding dat een vrouw overstuur was en de naam van haar broer noemde, de verdachte. Het was de verbalisanten bekend dat de verdachte in het verleden voor veel overlast en dreiging heeft gezorgd in zijn directe woonomgeving in Baarn en hij op last van de gemeente en de woningbouw uit zijn woning was gezet. Toen zij kwamen aanrijden werden zij gebeld door een collega van de vroege dienst en hoorden zij dat de verdachte die dag dreigingen had geuit richting het gemeentehuis in Baarn, dat hij gedreigd had de burgemeester neer te schieten en dat het gemeentehuis zijn deuren had gesloten. De burgemeester verklaart in zijn aangifte (bewijsmiddel 3) dat de teamchef hem had gebeld met de mededeling dat iemand had gedreigd hem een kogel door het hoofd te schieten, dat hij van diverse mensen had gehoord dat zij zich zorgen maakten om het gedrag van de verdachte en dat hij ermee bekend was dat de verdachte onvoorspelbaar kan reageren.
18. Voorts heeft het hof overwogen dat:
- het hof in het dossier geen enkel aanknopingspunt ziet waaruit blijkt dat de door de verdachte geuite bedreiging niet zo was bedoeld;
- het uiten van een bedreiging van deze aard in het huidige tijdsgewricht grote vrees bij de betrokkene kan aanjagen;
- dit blijkt uit het feit dat het gemeentehuis die dag de deuren heeft gesloten;
- de burgemeester van de geuite bedreiging op de hoogte was gebracht;
- de verdachte gevoeglijk kon aannemen dat zo een ernstige bedreiging de burgemeester zou bereiken.
19. Anders dan de steller van het middel meen ik geenszins dat het hof feitelijk alleen heeft vastgesteld dat de verdachte een ernstige bedreiging heeft geuit. Het hof heeft wel degelijk de context waarbinnen de bedreiging door de verdachte is geuit in ogenschouw genomen, doch daarin kennelijk – en niet onbegrijpelijk – geen ontlastende aspecten bespeurd. In de bovengenoemde vaststellingen en overwegingen van het hof ligt genoegzaam besloten dat de verdachte in het licht van de concrete omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder ik mèt het hof het huidige tijdsgewricht reken, en gelet op de zeer concrete, gerichte en dreigende inhoud van zijn uiting in het bijzijn van zijn zuster, minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn zuster met die informatie naar buiten zou treden en dat de burgemeester via de politie daarvan op de hoogte zou worden gesteld.7.Ik neem daarbij in aanmerking dat (i) de bedreigde een burgemeester is die in die hoedanigheid een openbaar ambt bekleed, waarvan algemeen bekend is dat dit in de huidige tijdgeest veiligheidsrisico’s met zich kan brengen. Dat de verdachte zijn uitingen niet rechtstreeks tot de burgemeester heeft gericht, maakt dat, zoals uit het voorgaande reeds kan worden opgemaakt (zie randnummer 15), niet anders. Van een, in de woorden van de steller van het middel, “communicatieve link” tussen de zuster van de verdachte en de burgemeester hoeft dus geen sprake te zijn.
20. Op grond van het voorgaande acht ik de bewezenverklaring voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.
Slotsom
21. Het middel faalt in beide onderdelen en kan naar het mij voorkomt worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
22. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑09‑2023
Bewijsmiddelen 1 en 2 zien op het in de zaak met parketnummer 16-173650-20 bewezenverklaarde en zijn voor de beoordeling van het middel niet relevant.
Zie o.a. HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338, m.nt. Reijntjes.
Zie onder meer: HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252, NJ 1984/479; HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448; HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2916, NJ 2014/489; HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:84.
Zie mijn conclusie vóór HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6181, NJ 2012/502, m.nt. Reijntjes. Zie ook A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2019, p. 341.
Ik verwijs hiervoor wederom naar mijn conclusie voorafgaand aan HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6181, NJ 2012/502, m.nt. Reijntjes. In deze zaak had de verdachte rapmuziek opgenomen op een cd waarin hij Kamerlid Wilders met de dood bedreigde. De verdachte heeft vervolgens deze cd aan derden verkocht en Wilders nam kennis van de rap nadat een derde die op YouTube had geplaatst. In deze conclusie achtte ik het standpunt van de steller van het middel (het betrof een OM-cassatie) juist dat de verdachte door de raptekst op cd te plaatsen en te verkopen zich willens en wetens had blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de in de raptekst tot uitdrukking gebrachte bedreiging op enigerlei wijze bij Wilders bekend zou worden.
Vgl. HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:44, NJ 2020/66 en HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1862.