ABRvS, 11-06-2015, nr. 201500959/1/V3
ECLI:NL:RVS:2015:1923
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-06-2015
- Zaaknummer
201500959/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1923, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑06‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2015/220
Uitspraak 11‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 6 januari 2015 is de vreemdeling de toegang geweigerd en is aan hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, die nadien is voortgezet. Deze besluiten zijn aangehecht.
201500959/1/V3.
Datum uitspraak: 11 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 januari 2015 in zaken nrs. 15/536 en 15/898 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 6 januari 2015 is de vreemdeling de toegang geweigerd en is aan hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, die nadien is voortgezet. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 januari 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit waarbij de vreemdeling de toegang is geweigerd vernietigd en het verzoek om schadevergoeding toegewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat reeds uit het besluit tot ongewenstverklaring van 6 mei 2014 volgt dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daartoe heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat dat besluit, hoewel relatief kort geleden genomen, ziet op het gedrag van de vreemdeling in het verleden, zodat daaruit zonder nadere beoordeling en motivering niet volgt dat sprake is van een actuele bedreiging. Gelet hierop heeft de rechtbank eveneens ten onrechte overwogen dat de vrijheidsontnemende maatregel in verband hiermee van aanvang af onrechtmatig was, aldus de staatssecretaris. Hiertoe voert hij aan dat de verwijzing van de rechtbank naar het beleid in paragraaf A1/4.10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) niet kan afdoen aan het gegeven dat zowel bij wettelijk voorschrift als bij beleidsbepaling is bepaald dat opheffing van de ongewenstverklaring slechts kan plaatsvinden nadat de vreemdeling een daartoe strekkende aanvraag heeft ingediend. Een verzoek om opheffing kan bovendien eerst worden gedaan nadat sinds de verwijdering van de vreemdeling een redelijke termijn is verstreken dan wel die verwijdering ten minste drie jaar voorafgaand aan de aanvraag tot opheffing heeft plaatsgevonden, zodat aan de ongewenstverklaring een op de toekomst gerichte werking wordt toegekend, aldus de staatssecretaris.
1.1. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover thans van belang, is Hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a, kan aan een vreemdeling, als bedoeld in artikel 8.7, die in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, de toegang tot Nederland slechts worden geweigerd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, dan wel volksgezondheid indien de vreemdeling op grond van zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Ingevolge artikel 8.22, vierde lid, kan de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring slechts worden gedaan nadat sinds de verwijdering om redenen van openbare orde of nationale veiligheid een redelijke termijn is verstreken of indien die verwijdering tenminste drie jaren voorafgaand aan de aanvraag heeft plaatsgevonden.
Volgens paragraaf A1/4.10 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, baseert de ambtenaar belast met de grensbewaking de beoordeling - bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 - uitsluitend op het persoonlijk gedrag van de vreemdeling. De ambtenaar belast met de grensbewaking moet het evenredigheidsbeginsel in acht nemen. Strafrechtelijke veroordelingen op zichzelf vormen onvoldoende grond om de vreemdeling de toegang te weigeren. Van een bedreiging van de openbare orde, de nationale veiligheid of de volksgezondheid is in ieder geval sprake indien de vreemdeling in het OPS computersysteem gesignaleerd staat als ‘ongewenst vreemdeling’ of ‘ongewenstverklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000'. De ambtenaar belast met de grensbewaking moet ook in dat geval aan de hand van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling vaststellen dat sprake is van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving.
1.2. De vreemdeling, van Roemeense nationaliteit, is bij besluit van 6 mei 2014 ongewenst verklaard, waarna hij Nederland op onbekende datum heeft verlaten. Vervolgens is de vreemdeling op 6 januari 2015 bij een grensdoorlaatpost aangetroffen, waarop hem bij besluit van diezelfde datum de toegang tot Nederland is geweigerd krachtens artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. In dat besluit is vermeld dat de vreemdeling krachtens artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 ongewenst is verklaard. Nadien is de vreemdeling op 10 januari 2015 uitgezet.
1.3. Gelet op artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 is bij het besluit tot ongewenstverklaring van de vreemdeling vastgesteld dat hij wegens zijn persoonlijke gedrag, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Hoewel bedoelde bedreiging is vastgesteld aan de hand van zijn persoonlijk gedrag in het verleden, heeft het besluit tot ongewenstverklaring tot doel deze vreemdeling na uitvaardiging daarvan rechtmatig verblijf in Nederland te onthouden. Gelet hierop en omdat een aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring eerst kan worden gedaan nadat sinds de verwijdering een redelijke termijn dan wel drie jaar is verstreken, betoogt de staatssecretaris terecht dat aan een zodanig besluit een op de toekomst gerichte werking toekomt.
Het besluit tot ongewenstverklaring waarbij is vastgesteld dat de vreemdeling wegens zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, is voorts betrekkelijk kort voordat de vreemdeling heeft geprobeerd Nederland in te reizen genomen. Aldus kon de ambtenaar belast met de grensbewaking de vreemdeling krachtens artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 de toegang weigeren, omdat op dat moment de vaststelling in voormeld besluit tot ongewenstverklaring voldoende actueel was. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte aanleiding gezien het besluit waarbij de vreemdeling de toegang tot Nederland is geweigerd te vernietigen, de vrijheidsontnemende maatregel reeds om die reden van aanvang af onrechtmatig te achten en een schadevergoeding toe te kennen.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Grief 1 behoeft dan ook geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdeling tegen de besluiten van 6 januari 2015 van de staatssecretaris beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling klaagt dat uit het dossier niet is gebleken dat de controle aan de binnengrens gerechtvaardigd was, zodat hem op basis van onrechtmatig handelen de toegang is geweigerd. Voorts is hij overgebracht naar een privéruimte en van zijn vrijheid beroofd, terwijl uit controle is gebleken dat hij onder het Unierecht valt. In verband hiermee is hem het effectief genot ontzegd van het recht op vrijheid en veiligheid, vrij verkeer van diensten en privé-, familie- en gezinsleven.
3.1. In dit geval is de vreemdeling Nederland vanuit Roemenië ingereisd. Nu Roemenië geen deel uitmaakt van het Schengengebied is de controle op de luchthaven Eindhoven een controle aan de buitengrens krachtens artikel 6 van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Pb 2006, L 105). Ingevolge artikel 7, tweede lid, van deze verordening mocht de vreemdeling aan een minimale controle worden onderworpen, waarbij nationale en Europese databanken kunnen worden geraadpleegd. Van schending van artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) is daarom geen sprake. Dat artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 7 van het Handvest is geschonden heeft de vreemdeling niet toegelicht.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris hem schriftelijk noch mondeling in de Roemeense taal in kennis heeft gesteld van het besluit tot toegangsweigering en de vrijheidsontnemende maatregel en hij de Engelse taal onvoldoende beheerst, zodat hij niet begreep wat er aan de hand was. Bovendien is de vrijheidsontnemende maatregel opgelegd zonder dat hem (automatisch) een advocaat is toegewezen, aldus de vreemdeling.
4.1. Volgens het op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, onderzoek en weigeringsmotivatie van 6 januari 2015 (hierna: het proces-verbaal) is de vreemdeling gehoord in de Roemeense taal door tussenkomst van een tolk en is aan de vreemdeling een folder uitgereikt in de Roemeense taal met informatie over de wijze waarop hij informatie kan krijgen over wettelijke vertegenwoordigers, die namens hem kunnen optreden. Ook volgt uit het proces-verbaal dat de vreemdeling de Engelse taal in voldoende mate beheerst.
In beginsel dient van de juistheid en volledigheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal te worden uitgegaan. De enkele niet toegelichte stelling van de vreemdeling dat hij niet in de Roemeense taal in kennis is gesteld en de Engelse taal niet machtig is kan aldus niet afdoen aan hetgeen in het proces-verbaal is vermeld. Voorts is de staatssecretaris niet gehouden zich ervan te vergewissen dat de vreemdeling wordt bijgestaan door een raadsman.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris als grond voor de vrijheidsontnemende maatregel niet slechts heeft kunnen verwijzen naar de signalering van de ongewenstverklaring. Hiertoe voert de vreemdeling onder meer aan dat uit deze signalering niet de precieze weigeringsgrond blijkt, dit geen motivering is waarmee aan de maatstaf is voldaan en dat het besluit tot ongewenstverklaring eerst na de vrijheidsontnemende maatregel is uitgereikt, zodat deze niet onherroepelijk is.
5.1. Deze beroepsgrond berust op een onjuiste lezing van het besluit, omdat daaruit niet volgt dat de vrijheidsontnemende maatregel is gebaseerd op de signalering in het Schengen Informatie systeem waaruit blijkt dat de vreemdeling ongewenst is verklaard, maar op het besluit van 6 mei 2014 waarbij de vreemdeling ongewenst is verklaard.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, nu er elke dag vluchten naar Roemenië gaan en hij via Roosendaal naar België kon worden uitgezet, waar voor hem op basis van het Unierecht geen restrictie geldt om zich bij vrouw en kinderen te voegen.
6.1. Op 6 januari 2015 heeft de Koninklijke Marechaussee Wizz Air door middel van een 'removal order' in kennis gesteld dat de vreemdeling de toegang tot Nederland is geweigerd en Wizz Air gehouden is de vreemdeling te vervoeren naar een plaats buiten Nederland. Dat de vreemdeling eerst op 10 januari 2015 met Wizz Air is teruggevlogen naar Roemenië betekent niet dat de staatssecretaris aldus onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt. De vreemdeling mag niet via Roosendaal naar België worden uitgezet, omdat de Hoge Raad in het arrest van 11 juni 1993 (RV 1993, 63) heeft overwogen dat een zodanige uitzetting onrechtmatig is. Bovendien heeft de vreemdeling het door hem gestelde verblijf van zijn vrouw en kinderen in België niet gestaafd.
De beroepsgrond faalt.
7. De Afdeling zal de beroepen van de vreemdeling tegen de besluiten van 6 januari 2015 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 januari 2015 in zaken nrs. 15/536 en 15/898;
III. verklaart de door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2015
347-765.