Einde inhoudsopgave
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 8.22 [Openbare orde of veiligheid]
Geldend
Geldend vanaf 02-12-2021
- Bronpublicatie:
24-11-2021, Stb. 2021, 580 (uitgifte: 01-12-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
02-12-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-11-2021, Stb. 2021, 580 (uitgifte: 01-12-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
1.
Onze Minister kan het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Alvorens hierover een besluit te nemen, houdt Onze Minister in het bijzonder rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.
2.
Onze Minister kan uiterlijk drie maanden na de datum van binnenkomst van de betrokkene in Nederland dan wel bij de afgifte van de verklaring van inschrijving of van het verblijfsdocument aan de lidstaat van oorsprong of andere lidstaten verzoeken om inlichtingen omtrent de gerechtelijke antecedenten.
3.
Tenzij dwingende redenen van openbare veiligheid daartoe nopen, wordt het rechtmatig verblijf niet beëindigd, indien de vreemdeling bedoeld in artikel 8.7, eerste lid:
- a.
in de voorafgaande tien jaar in Nederland heeft gewoond; of
- b.
minderjarig is, tenzij verwijdering noodzakelijk is in het belang van het kind.
4.
De aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring kan slechts worden gedaan nadat sinds de verwijdering om redenen van openbare orde of openbare veiligheid een redelijke termijn is verstreken of indien die verwijdering tenminste drie jaren voorafgaand aan de aanvraag heeft plaatsgevonden.
5.
Binnen zes maanden wordt een beschikking gegeven op de in het vierde lid bedoelde aanvraag.
6.
Indien de verwijdering niet binnen twee jaren na de ontzegging of beëindiging, bedoeld in het eerste lid, heeft plaatsgevonden, onderzoekt Onze Minister of de bedreiging, bedoeld in het eerste lid, nog werkelijk en actueel is, waarbij Onze Minister sinds die ontzegging of beëindiging eventueel opgetreden wijzigingen in materiële zin in de omstandigheden beoordeelt.
7.
Bij de berekening van de tien jaar, bedoeld in het derde lid, onder a, blijft buiten beschouwing de periode die is doorgebracht gedurende de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf, terbeschikkingstelling, jeugddetentie of plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.