[Verzoeker] is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene 1], die ook een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft gedaan. Dat verzoek speelt in de onderhavige zaak geen rol.
HR, 17-12-2010, nr. 10/03442
ECLI:NL:HR:2010:BO4481
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-12-2010
- Zaaknummer
10/03442
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BO4481
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO4481, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO4481
ECLI:NL:PHR:2010:BO4481, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO4481
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑2010
17 december 2010
Eerste Kamer
10/03442
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaken 453071/FT RK 10.422 en 454598/FT RK 10.539 van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2010,
b. het arrest in de zaak 200.068.030/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 23 juli 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 december 2010.
Conclusie 05‑11‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Voorgeschiedenis
1.1
[Verzoeker], die vanaf november 2006 als eenmanszaak een schoonmaak- en onderhoudsbedrijf heeft uitgeoefend dat hij op een later moment in een hem toebehorende besloten vennootschap heeft ingebracht, heeft eerst bij de rechtbank Zwolle, zittingsplaats Lelystad, en vervolgens, na een verhuizing, op 4 maart 2010 bij de rechtbank Amsterdam een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend.1. Begin maart 2010 bedroeg volgens opgave diens schuldenlast € 166.924,40. Tot de schulden behoren op naam van [verzoeker] staande belastingschulden.
1.2
Bij vonnis d.d. 1 juni 2010 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. Dit vonnis bekrachtigt het hof Amsterdam bij arrest van 23 juni 2010. Naar het oordeel van het hof moeten de belastingschulden geacht worden niet te goeder trouw te zijn ontstaan. De voor betalingsonmacht aangevoerde rechtvaardigingsgrond voor het niet voldoen van de schulden, te weten fraude althans onrechtmatig handelen van werknemers, acht het hof onvoldoende onderbouwd. Bovendien ontslaat die grond, aldus het hof, niet van de betalingsverplichting. Verder is het hof van oordeel dat het feit dat [verzoeker] geen eenmanszaak meer drijft, niet voldoende om een beroep op artikel 288 lid 3 Fw te honoreren (rov. 2.4).
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onder 4.3 t/m 4.5 worden klachten aangevoerd in verband met het oordeel van het hof dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het onbetaald laten van de belastingschulden te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1, sub b, Fw). De klachten gaan niet op.
2.1.1
Wat er van de in 4.3 genoemde verfijningen ook zij, zij laten onverlet dat ook de belastingschulden, die te maken hebben met de uitoefening van de eenmanszaak, schulden zijn die op naam van [verzoeker] staan en door hem zijn te voldoen. Het oordeel van het hof dat [verzoeker] de aangevoerde rechtvaardigingsgrond voor de betalingsonmacht onvoldoende onderbouwd heeft, wordt als zodanig niet bestreden. Dat bijgevolg voor juist te houden oordeel brengt reeds mee dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet voldoen van de belastingschulden te goeder trouw is geschied en dat dus een voorwaarde voor honorering van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet in vervulling is gegaan.
2.1.2
In 4.4 wordt uit het oog verloren dat het hof bij zijn oordeelsvorming de schulden van de BV niet in aanmerking heeft genomen.
2.1.3
Voor het betoog in 4.5 is geen (voldoende) grondslag in de stukken te vinden.
2.2
In 4.6 wordt opgekomen tegen de afwijzing door het hof van het beroep op artikel 288 lid 3 Fw. Tevergeefs, want uit feit dat de eenmanszaak in de BV is ingebracht hoeft niet zonder meer te volgen dat [verzoeker] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen. Niet alleen heeft [verzoeker] onvoldoende inzicht in die omstandigheden gegeven, maar omvatte de schuldenlast ook niet aan de eenmanszaak gerelateerde schulden. Bovendien gaat het in artikel 288 lid 3 Fw om een discretionaire bevoegdheid. Dat die bevoegdheid door het hof op onjuiste of onbegrijpelijke wijze is uitgeoefend wordt niet genoegzam aangetoond.
2.3
Alle aangevoerde klachten falen derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑11‑2010