De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/1.2
1.2 Vraagstelling
A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS382819:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Het ondernemingsrecht betreft het deelgebied van het recht dat zich bezig houdt met de vraag naar de wijze waarop (rechts)personen zich door middel van rechtsvormen kunnen organiseren en kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. Het Nederlandse ondernemingsrecht is met name neergelegd in Boek 2 BW. Daarnaast bevat ook het Wetboek van Koophandel nog enige voorschriften over maatschap en de VOF. Het effectenrecht en het mededingingsrecht worden doorgaans niet tot het ondernemingsrecht gerekend, omdat deze rechtsgebieden geen betrekking hebben op de rechtsvorm, als wel een specifiek onderwerp dat buiten de rechtsvorm ligt – de handel in effecten of de beperking van de mededinging – trachten te regelen. Voorts dient de vraag naar de invloed van het EVRM op het Nederlandse ondernemingsrecht te worden onderscheiden van de vraag in hoeverre rechtspersonen zich kunnen beroepen op fundamentele rechten. Deze laatste vraag komt kort aan de orde in hoofdstuk 2.
Zie in meer algemene zin over de beperkte betekenis van het EVRM voor het privaatrecht: Asser-Hartkamp 2011, nr. 198.
Weliswaar kunnen ook andere rechten door rechtspersonen worden ingeroepen, zoals bijvoorbeeld het recht op de vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM) en het beginsel van ‘geen straf zonder wet’ (art. 7 EVRM), maar de omstandigheid dat deze rechten door rechtspersonen kunnen worden ingeroepen brengt nog niet mee dat zij ook van belang zijn voor het ondernemingsrecht.
Personenvennootschappen kunnen ook niet (bij gebrek aan rechtspersoonlijkheid) zelfstandig een klacht indienen bij het EHRM.
Centraal in deze dissertatie staat de vraag in hoeverre het EVRM het Nederlandse ondernemingsrecht beïnvloedt.1 Het EVRM – en met name de jurisprudentie van het EHRM – kan van belang zijn bij de uitleg van bestaande wetsbepalingen, alsmede bij het ontwerpen van nieuwe wetsbepalingen door de wetgever. Het doel van dit boek is primair aan de hand van de geformuleerde onderzoeksvraag een beschrijving van het positieve recht te geven (met name in deel 2, met deel 1 als een opmaat daarvoor). In het geval van onduidelijkheid, is zoveel mogelijk getracht aan de hand van een analyse van de jurisprudentie van het EHRM een prognose te geven van het positieve recht. Wanneer aan de analyse tevens een eigen wens ten grondslag ligt over de wijze waarop het recht zou moeten luiden, heb ik die wens geëxpliciteerd.
De eerste vraag die zich aandient in dit verband is welke grondrechten een raakvlak hebben met het ondernemingsrecht. Niet alle door het EVRM beschermde rechten zijn relevant voor het ondernemingsrecht. In het algemeen geldt dat het EVRM het strafrecht en het bestuursrecht in een veel sterkere mate beïnvloedt dan het privaatrecht.2 In het strafrecht en het bestuursrecht oefent de Staat macht uit over zijn onderdanen, die daardoor in hun vrijheden worden beperkt. Het privaatrecht reguleert de rechtsverhoudingen tussen private partijen onderling, die in beginsel vrij zijn in de beschikking over hun eigendommen.
Het EVRM beschermt onder meer het recht op leven, het recht gevrijwaard te zijn van foltering en slavernij, het recht op vrijheid en veiligheid, het recht op vrijheid van godsdienst en het verbod op strafbaarstelling met terugwerkende kracht. Voor het ondernemingsrecht zijn deze grondrechten zonder belang, omdat niet valt in te zien hoe deze grondrechten de rechtsverhouding tussen de bij de rechtspersoon betrokken actoren kunnen beïnvloeden.
Slechts een beperkt aantal bepalingen uit het EVRM heeft een raakvlak met het ondernemingsrecht. Relevant zijn met name het recht op het ongestoorde genot van eigendom (art. 1 Eerste Protocol) en het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM). Daarnaast hebben ook het recht op privacy (art. 8 EVRM) en het recht op vrijheid van vergadering en vereniging (art. 11 EVRM) enige raakvlakken met het ondernemingsrecht.3
De tweede vraag is welke bepalingen in het ondernemingsrecht beïnvloed kunnen worden door het EVRM. Voor grote deelgebieden van het ondernemingsrecht – zoals het personenvennootschapsrecht4 – geldt dat er geen redenen zijn te twijfelen aan de compatibiliteit met het EVRM, nu er geen bepalingen aanwijsbaar zijn op grond waarvan inbreuk kan worden gemaakt op grondrechten. De facto doet de vraag naar de verhouding tot het EVRM zich in het ondernemingsrecht alleen voor wanneer een wettelijke bepaling de mogelijkheid schept dat door de Staat of door derden inbreuk wordt gemaakt op eigendomsrechten, het recht op een fair trial, het recht op privacy of op het recht van de vrijheid van vergadering en vereniging.
In het ondernemingsrecht kan een discussie over een schending van grondrechten zich met name voordoen bij:
de voorzieningen die de Ondernemingskamer kan treffen in een enquêteprocedure op grond van art. 2: 349a lid 2 BW en art. 2: 356 BW,
de vraag of aandeelhouders onder omstandigheden het recht toekomt om ‘afgeleide schade’ te vorderen,
de blokkerings-, geschillen-, uitkoop- en fusieregeling,
de rechtswaarborgen tegen maatregelen die kunnen worden getroffen op grond van de interventiewet,
de vraag of de enquêteregeling voldoende het recht op hoor en wederhoor waarborgt en in voldoende mate in rechtsbeschermingsinstrumenten voorziet voor belanghebbenden (veelal bestuurders) die reputatieschade vrezen na openbaarmaking van het enquêteverslag,
de vraag in hoeverre rechtspersonen met een beroep op hun recht op privacy zich zouden kunnen verzetten tegen openbaarmaking van bedrijfsgegevens in het jaarverslag, en
de vraag hoe de vrijheid van vereniging zich verhoudt tot de mogelijkheid van ontbinding van een rechtspersoon door de rechter (art. 2: 20 BW) vanwege een doel of feitelijke werkzaamheden die in strijd zijn met de openbare orde, dan wel het verbod van rechtswege na plaatsing op een ‘terreur’-lijst.
Het zijn met name deze vragen die het onderwerp vormen van dit boek.