HR, 04-10-2013, nr. 12/02177
ECLI:NL:HR:2013:782, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2013
- Zaaknummer
12/02177
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑10‑2013
ECLI:NL:HR:2013:782, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑10‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BW0456, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2013/51.15 met annotatie van Redactie
BNB 2013/242 met annotatie van D.B. Bijl
NTFR 2014/176
NTFR 2013/2004 met annotatie van mr. dr. M.M.W.D. Merkx
Beroepschrift 04‑10‑2013
Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. de Fiscale sectoradministratie
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Geachte dames en heren,
Namens onze cliënten, [A] en [B] te [Z], hebben wij op 24 april jl. beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem, uitgesproken op 13 maart 2012, nummer 11/00477. Wij hebben u verzocht om ons uitstel te verlenen voor het indienen van de inhoudelijke redenen van het beroep in cassatie. Onderstaand treft u de motivering aan.
Naar onze mening wordt de uitspraak van het Gerechtshof niet gedragen door in de procedure gebleken feiten, toont een onjuiste rechtsopvatting en is onbegrijpelijk.
Het Hof oordeelt in punt 4.6, dat de bewijslast voor de aanwezigheid van een economische activiteit bij de belastingplichtige(n) ligt. Bij de beoordeling of sprake is van een duurzaam streven naar opbrengsten moeten alle exploitatie-omstandigheden worden meegenomen. Dat wil zeggen dat ook de meest voor de hand liggende omstandigheden zoals in casu de terzake tussen partijen gesloten huurovereenkomst en de overeengekomen huurprijs moeten worden meegenomen in de beoordeling. Naar onze mening zou de huurovereenkomst ten aanzien van een niet-woning tegen betaling tot aftrek van voorbelasting moeten leiden, uiteraard mits aan de overige voorwaarden worden voldaan. Vergelijk een ondernemer-natuurlijk persoon die een deel van zijn pand zakelijk gebruikt en dit gedeelte als ondernemingsvermogen etiketteert, danwel, indien sprake is van keuzevermogen, zelfs het gehele pand als zakelijk aanmerkt. Moet hier niet de keuze van de ondernemer het vertrekpunt zijn? In de geschetste situatie bestaat in principe recht op aftrek van voorbelasting.
Uitgangspunt moet zijn het feitelijk gebruik van het pand, dan wel het betrokken deel van het pand. Een definitie van woning ontbreekt in de wet. Er is sprake van een woning als (een deel van) een pand (duurzaam) wordt gebruikt om in te wonen. Op grond van de wettekst kan worden gesteld, dat gedeelten van een onroerende zaak op zichzelf kunnen staan; een gedeelte van een pand dat niet als woning wordt gebruikt, leent zich in principe voor met btw-belaste verhuur. Bepalend is veelal bij de beoordeling van de vraag of (een deel van) een pand zakelijk wordt gebruikt de vraag of als uitgangspunt wordt genomen, dat het gehele pand zakelijk is, zulks met uitzondering van de gedeelten die als woning worden gebruikt, danwel of als uitgangspunt wordt genomen, dat het gehele pand een woning is, zulks met uitzondering van de gedeelten die zakelijk worden gebruikt. Als uitgangspunt is, dat het gehele pand zakelijk is, bestaat recht op vooraftrek, behoudens voor zover gedeelten feitelijk als woning worden gebruikt. Hiervan uitgaande is terecht volledige vooraftrek geclaimd en dient één en ander conform dit uitgangspunt te verlopen.
Er moet sprake zijn van economische activiteiten; derhalve gericht op het duurzaam verkrijgen van opbrengsten. In casu is dit zeker het geval. Bij de totstandkoming van het oordeel van Hof is cruciaal of en in hoeverre de bewijslast voor de aanwezigheid van de economische activiteiten (en dus het duurzaam streven naar opbrengsten) bij de belastingplichtigen ligt. Naar ons oordeel ligt de bewijslast dat geen sprake is van economische activiteiten bij de inspecteur en niet bij de belastingplichtigen, nu vaststaat dat daadwerkelijk verhuur plaatsvindt en er daadwerkelijk door de belastingplichtigen duurzaam opbrengsten worden verkregen uit de exploitatie van (een deel van) het pand, zulks op basis van een huurovereenkomst. Daadwerkelijk gebruik door de huurder (de BV) op basis van de huurovereenkomst en tegen betaling van vergoeding, moet de mogelijkheid geven tot aftrek van voorbelasting.
Mocht u van oordeel zijn, dat het gelijk is aan de zijde van cliënten, dan verzoeken wij u een kostenvergoeding toe te kennen.
Tot het geven van nadere toelichting zijn wij gaarne bereid.
Hoogachtend,
Uitspraak 04‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 7 Wet OB; art. 9 BTW-richtlijn 2006. Is sprake van duurzaam tegen vergoeding aan een vennootschap ter beschikking stellen van vertrekken in een aan de directeur van die vennootschap en zijn partner toebehorend woonhuis? Bewijs(last)verdeling dat sprake is van ‘economische activiteit’ door de eigenaren van een woning.
Partij(en)
4 oktober 2013
nr. 12/02177
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Maatschap [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 maart 2012, nr. 11/00477, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/4751) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klacht
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is een samenwerkingsverband tussen [A] en [B]. [A] en [B] zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.1.2.
Belanghebbende heeft in 2006 in [Z] grond gekocht. Op deze grond heeft zij een woning (hierna: de woning) laten bouwen. Nadat de woning in maart 2008 is opgeleverd, hebben [A] en [B] hun intrek daarin genomen.
3.1.3.
[A] is directeur en enig aandeelhouder van [C] Holding B.V. (hierna: [C]) en verricht op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden ten behoeve van [C].
3.1.4.
Belanghebbende heeft met [C] een overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst heeft belanghebbende zich jegens [C] ertoe verbonden een in de woning gelegen ruimte alsmede een tot de woning behorende garage (hierna tezamen: de ruimten) tegen vergoeding ter beschikking te stellen als kantoorruimte voor het verrichten van werkzaamheden door [A] respectievelijk parkeerruimte voor het stallen van de bedrijfspersonenauto.
3.1.5.
Belanghebbende heeft bij haar aangiften voor de omzetbelasting voor de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 verzocht om teruggaaf van de omzetbelasting die haar ter zake van de bouw van de woning in rekening is gebracht. Deze aangiften hebben geleid tot teruggaven van die omzetbelasting.
3.1.6.
Naar aanleiding van een door de belastingdienst ingesteld onderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de verhuur van de ruimten niet kan worden aangemerkt als een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van BTW-richtlijn 2006. De hiervoor in 3.1.5 bedoelde omzetbelasting heeft hij bij de onderhavige aanslag nageheven.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat aangezien de echtgenoten tezamen als verhuurder van de ruimten optreden zij tezamen als ‘ieder’ in de zin van artikel 9 van BTW-richtlijn 2006 worden beschouwd, en dat de onderhavige verhuur door de echtgenoten geacht moet worden zelfstandig te zijn verricht. Naar het – in cassatie onbestreden - oordeel van het Hof dient de onderhavige verhuur door de echtgenoten afzonderlijk te worden bezien, dat wil zeggen, los van de werkzaamheden die [A] in loondienst verrichtte voor [C].
3.2.2.
Het Hof heeft vervolgens onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 september 1996, Renate Enkler, C-230/94, V-N 1997, blz. 653, overwogen dat, aangezien de ruimten naar hun aard zowel voor economische doeleinden als voor privédoeleinden kunnen worden gebruikt, alle exploitatieomstandigheden moeten worden onderzocht teneinde uit te maken of de ruimten werkelijk worden gebruikt om er duurzaam opbrengst uit te krijgen en dat het op de weg van belanghebbende ligt dienaangaande stellingen in te nemen en (zo nodig) bewijs te leveren.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast, aangezien de enkele stelling in het hogerberoepschrift dat de ruimten objectief gezien geschikt zijn voor het beoogde doel (verhuur aan [C]) daartoe onvoldoende is. Evenmin is – aldus het Hof – van belang hoe [C] de ruimten als huurder gebruikt.
3.3.
De klacht richt zich tegen de hiervoor in 3.2.2, laatste alinea, vermelde oordelen van het Hof.
3.4.1.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie heeft het in artikel 9 van BTW-richtlijn 2006 gedefinieerde begrip ‘economische activiteiten’ een ruime werkingssfeer, alsook een objectief karakter, in die zin dat de activiteit op zichzelf moet worden beschouwd, zonder acht te slaan op het oogmerk of het resultaat van de activiteit.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt voorts dat wanneer een zaak uitsluitend voor economische exploitatie geschikt is, die omstandigheid in de regel volstaat om te kunnen aannemen dat de eigenaar deze zaak ten behoeve van zijn economische activiteiten exploiteert en dus om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Indien een zaak daarentegen naar haar aard zowel voor economische doeleinden als voor privédoeleinden kan worden gebruikt, moeten alle exploitatieomstandigheden worden onderzocht, teneinde uit te maken of zij werkelijk wordt gebruikt om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen (zie het hiervoor in 3.2.1 vermelde arrest Enkler, punt 27, en recentelijk HvJ 19 juli 2012, Ainārs Rēdlihs, C-263/11, V-N 2012/51.19, punt 34, en 20 juni 2013, Thomas Fuchs, C-219/12, V-N 2013/31.15, punt 20).
3.4.2.
Wanneer in het onderhavige geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, belanghebbende aannemelijk maakt dat de ruimten duurzaam ter beschikking zijn gesteld aan [C] om te worden gebruikt als kantoorruimte voor haar directeur respectievelijk als parkeerruimte voor de bedrijfsauto, en ook daadwerkelijk hiervoor worden gebruikt, en voorts aannemelijk is dat belanghebbende in ruil daarvoor van [C] een vergoeding ontvangt, is dat voldoende om te concluderen dat de ruimten worden gebruikt om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. In dat geval moet de dienstverlening door belanghebbende - gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen - worden aangemerkt als een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006. Gelet op het hiervoor overwogene getuigen de hiervoor in 3.2.2, laatste alinea, vermelde oordelen van het Hof in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht slaagt derhalve.
3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2013.