Zie voor deze nummering de aanwijzing onder 10 in het eindarrest. De r.o. 1-10 staan in het eerste tussenarrest, de r.o. 11-20 in het tweede en de r.o. 21-38 in het eindarrest.
HR, 11-06-1999, nr. C 98/043 HR
ECLI:NL:PHR:1999:13
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-06-1999
- Zaaknummer
C 98/043 HR
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1999:13, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑06‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:ZC2994
Conclusie 11‑06‑1999
Inhoudsindicatie
Produktenaansprakelijkheid: art. 1401 (oud) BW en art. 6:162 BW: zorgvuldig fabrikant; halfproducten en eindproducten; onderzoekplicht; informatieplicht.
nr. C 98/043 HR
zitting 11 juni 1999
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
[eisers]
tegen
Rockwool Lapinus B.V.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Deze zaak betreft kort gezegd een op onrechtmatige daad (produktenaansprakelijkheid) gebaseerde vordering van eisers tot cassatie, verder te noemen de kwekers, tegen verweerster in cassatie, verder te noemen de kwekers, tegen verweerster in cassatie, verder te noemen de producent, wegens door de kwekers in het najaar van 1984/het voorjaar van 1985 geleden schade. De kwekers verwijten de producent zonder waarschuwing een nieuw product (zogeheten ‘zeswol’) in het verkeer te hebben gebracht ter vervanging van zijn oude product (zogenaamde ‘tweewol’). Het gaat hier om steenwolproducten die door leveranciers van potgrond werden toegevoegd aan potgrond die de kwekers van die leveranciers betrokken ten behoeve van de teelt van potplanten (yucca’s en dracaena’s). De kwekers stellen dat de zeswol ongeschikt was voor de teelt van yucca’s en dracaena’s en dat zij daardoor schade hebben geleden.Voor een overzicht van de vaststaande feiten verwijs ik naar het tussenarrest van 18 okt. 1994, onder 4, r.o. 1-4.1.
2) De rechtbank te Roermond heeft de vordering bij eindvonnis van 30 januari 1992 op thans niet meer terzake doende gronden afgewezen.
3) Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft – na het voormelde tussenarrest van 18 okt. 1994 – bij tussenarrest van 28 november 1995 een deskundigenbericht gelast. Bij eindarrest van 8 oktober 1997 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. ’s Hofs redengeving komt in het kort op het volgende neer.
Het hof ging vooralsnog ervan uit dat er sprake was van een grote overlapping van de groep ‘zeswolgebruikers’ enezijds en die van de gelaedeerden anderzijds (eindarrest r.o. 25), doch achtte dit statistische bewijs voor een oorzakelijk verband tussen het gebruik van zeswol en de geleden schade niet voldoende (r.o. 26, eerste al.). De statistisch onderbouwde aanwijzingen achtte het hof onvoldoende gesteund door gegevens van andere dan statistische aard waaruit zou blijken dat de zeswol de schade redelijkerwijze kon hebben veroorzaakt (r.o. 30). Derhalve heeft het hof geen causaal verband aanwezig geacht tussen het gebruik van zeswol en de schade, en a fortiori niet tussen het gebruik van zeswol in plaats van tweewol en de schade (r.o. 31, eerste en tweede al.). Daarbij komt, aldus het hof, dat voorzover men al zou kunnen komen tot een uitspraak omtrent het bestaan van enig oorzakelijk verband, zulks voor een belangrijk deel is gebaseerd op bevindingen achteraf; voorzover er al ‘aanwijzingen zijn’ voor een oorzakelijk verband tussen gebruik van zeswol en schade, was bedoeld verband zelfs ten tijde van ’s hofs uitspraak niet evident, laat staan dat indertijd bij voorbaat evident geweest moet zijn dat bij gebruik van zeswol (in plaats van tweewol) een niet te verwaarlozen kans op het ontstaan van schade bestond (r.o. 31, derde al.). Het hof achtte daarom destijds ook geen informatieplicht aan de zijde van de producent aanwezig (r.o. 32, eerste zin). Ten overvloede overwoog het hof dat, ook al zou over de causaliteit anders moeten worden geoordeeld, gegeven de door de producent genoemde omstandigheden op hem geen verplichting rustte in ieder geval eindafnemers ervan op de hoogte te stellen dat de zeswol van samenstelling was veranderd ten opzichte van tweewol en hij evenmin instructies had moeten geven omtrent een aangepaste kweekmethode, of praktijkproeven had moeten opzetten om de geschiktheid van het product te testen (r.o. 32, tweede zin – r.o. 35).
4) De kwekers hebben tijdig cassatieberoep tegen ’s hofs arresten ingesteld onder aanvoering van een middel dat uit vijf, nader in subonderdelen verdeelde onderdelen bestaat. Bij conclusie van antwoord heeft de producent voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld onder aanvoering van twee – ook in onderdelen verdeelde – middelen. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en hebben vervolgens gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep
5) Onderdeel 1 bevat een inleiding, die uitmondt in de opmerking (subonderdeel 1.2) dat er in cassatie – althans hypothetisch – vanuit dient te worden gegaan dat de zeswol de ten processe bedoelde schade heeft veroorzaakt. Deze veronderstelling mist feitelijke grondslag, omdat het hof immers geen causaal verband heeft aangenomen (zie r.o. 31). Nu deze beslissing, die de afwijzing van de vordering zelfstandig kan dragen, door onderdeel 5 tevergeefs wordt bestreden (zie hierna, nr. 6), betekent dit dat de over onrechtmatigheid en schuld handelende onderdelen 2-4 geen bespreking behoeven. Voor de goede orde wijs ik erop dat hier niet de vraag aan de orde is of het causaal verband wel kan worden beoordeeld los van de onrechtmatigheid. Vgl. HR 25 maart 1983, NJ 1984, 629 m.nt. CJHB (steengaassteller). Het gaat hier om produktenaansprakelijkheid die moet worden beoordeeld op basis van art. 1401 oud. Daarbij maakt de gebrekkigheid van het product een essentiale van de onrechtmatigheid uit, zodat, nu het hof de gestelde ondeugdelijkheid niet bewezen heeft geacht, er ook geen sprake kan zijn van onrechtmatigheid.2.
6) Onderdeel 5.1 bevat de klacht dat het hof in r.o. 16 te strenge eisen stelt aan het juridisch bewijs van het oorzakelijk verband in een geval als het onderhavige. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. In r.o. 16 heeft het hof overwogen dat de kwekers erop hebben gewezen dat zij allen zeswol hebben gebruikt en dat bij hen allen schade is opgetreden. Het hof heeft die stelling voor het bewijs van het feit dat zeswol de gelden schade heeft veroorzaakt onvoldoende geacht, waartoe het hof opmerkte dat die redenering hooguit op zou kunnen gaan (d.w.z. dat zij alleen dan volledig bewijs zou opleveren) indien enerzijds alle kwekers (dus niet alleen de kwekers die in het geding betrokken zijn) die zeswol gebruikten schadeverschijnselen zouden hebben aangetroffen, en er anderzijds geen kwekers waren die geen zeswol hadden gebruikt maar desondanks vergelijkbare schadeverschijnselen hadden aangetroffen. Aangezien niet vaststond dat die situatie zich voordeed, heeft het hof nadere bewijslevering nodig geacht en met name een deskundigenbericht gelast.
Onderdeel 5.2 bouwt op het vorige voort en moet het lot daarvan delen.
Geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is ’s hofs oordeel dat de door hem geconstateerde grote mate van overlapping nog niet voldoende was voor het bewijs van de stellingen van de kwekers (r.o. 23 en 25), zodat zij nader bewijs moesten leveren. Uiteraard had het hof hierbij het oog op het onderhavige geval, zodat onderdeel 5.3 faalt.
Onderdeel 5.4.1 klaagt over waardering van bewijs, meer bepaald de waardering van het deskundigenbericht. M.i. faalt de klacht omdat ’s hofs oordeel niet onbegrijpelijk is. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 18 oktober 1994 (r.o. 4) overwogen dat de kwekers hadden gesteld dat zij enige tijd potgrond met tweewol gebruikten waarbij geen problemen zijn ontstaan. Pas in de tijd dat potgrond met zeswol werd gebruikt is schade ontstaan. In verband daarmee heeft het hof in zijn tussenarrest van 28 november 1995 onder nummers 6, 7, 10 en 12 van het probandum duidelijk onderscheid gemaakt tussen tweewol en zeswol. Uit de beantwoording door de deskundigen van de vragen (met name 6 en 7) en de door partijen, met name de door de producent, overgelegde rapporten heeft het hof in de r.o. 27, 28 en 29 van zijn eindarrest afgeleid dat niet met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de toevoeging aan de potgrond van zeswol in plaats van tweewol de schade heeft veroorzaakt. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Hieruit vloeit voort dat ook onderdeel 5.4.2 tevergeefs is voorgesteld. Uit art. 177 Rv. kan m.i. niet worden afgeleid dat het hof na het constateren van de voormelde overlapping voor het overige de bewijslast op de producent had moeten leggen (5.4.2).
Onderdeel 5.5 mist feitelijke grondslag: het hof heeft het daar bedoelde bewijs (dat alle andere potentiële oorzaken redelijkerwijze zijn uitgesloten) immers niet van de kwekers verlangd.
Voor zover onderdeel 5.6 niet reeds faalt omdat het als voortbouwend op 5.5 moet worden beschouwd, miskent het m.i. dat het hof, nu het de door de kwekers gestelde oorzaak niet bewezen heeft geacht, uiteraard niet gehouden was de vraag te onderzoeken of ‘alle andere potentiële oorzaken’ redelijkerwijze waren uitgesloten.
Voor onderdeel 5.7 geldt het in nr. 5 opgemerkte.
Het incidentele cassatieberoep
7) Dit behoeft geen bespreking, omdat de voorwaarde waaronder het is ingesteld niet is vervuld.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑06‑1999
Dat is anders in de redenering van de r.o. 32-35, waar uitgaande van de veronderstelling dat het causaal verband toch gegeven is, vragen van onrechtmatigheid en schuld worden onderzocht. Op deze ten overvloede gegeven redenering behoef ik echter om de in de tekst aangegeven reden niet in te gaan.