HR, 22-10-1999, nr. C98/043HR
ECLI:NL:HR:1999:ZC2994
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-10-1999
- Zaaknummer
C98/043HR
- LJN
ZC2994
- Roepnaam
Koolhaas/Rockwool
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:ZC2994, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑10‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:13
- Vindplaatsen
NJ 2000, 159 met annotatie van A.R. Bloembergen
Uitspraak 22‑10‑1999
Inhoudsindicatie
Produktenaansprakelijkheid: art. 1401 (oud) BW en art. 6:162 BW: zorgvuldig fabrikant; halfproducten en eindproducten; onderzoekplicht; informatieplicht.
22 oktober 1999
Eerste Kamer
Nr. C98/043 HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. De vennootschap onder firma [eiseres 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. [eiser 3] , handelende onder de naam “ [A] ”, wonende te [woonplaats] ,
4. [eiser 4] , handelende onder de
namen “ [B] ” en “ [C] ”, wonende te [woonplaats] ,
5. [eiseres 5] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
6. [eiser 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
7. [eiseres 7] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERS tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerders,
advocaat: mr E. van Staden ten Brink,
tegen
ROCKWOOL LAPINUS B.V.,
gevestigd te Melick-Herkenbosch,
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: mr J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie – verder te noemen: [eisers] – hebben te zamen met vier anderen bij exploit van 3 april 1987 verweerster in cassatie – verder te noemen: Rockwool – gedagvaard voor de Rechtbank te Roermond en gevorderd Rockwool te veroordelen jegens ieder van hen te vergoeden de als gevolg van onrechtmatig handelen van Rockwool geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 1986. Bij conclusie van repliek hebben de eisende partijen aan hun eis een subsidiaire vordering met betrekking tot de gevorderde wettelijke rente toegevoegd.Rockwool heeft de vorderingen bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 13 juni 1988 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 6 april 1989 de zaak naar de rol verwezen voor het verstrekken van inlichtingen door partijen en bij tussenvonnis van 23 november 1989 Rockwool tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 2 mei 1991 wederom een comparitie van partijen gelast. Bij tussenvonnis van 30 januari 1992 heeft de Rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen met benoeming van drie deskundigen.Tegen voormelde vonnissen hebben [eisers] en [D] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Rockwool heeft tegen het tussenvonnis van 6 april 1989 (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld.Bij tussenarrest van 18 oktober 1994 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast teneinde hen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten omtrent de door het Hof voorlopig geformuleerde vragen en/of omtrent nadere vragen, alsmede omtrent aantal en persoon van de te benoemen deskundigen. Bij tussenarrest van 28 november 1995 is een deskundigenonderzoek gelast met betrekking tot 15 door het Hof geformuleerde vragen. Na deskundigen-bericht heeft het Hof bij eindarrest van 8 oktober 1997 [D] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep verklaard, en in het door [eisers] ingestelde hoger beroep het eindvonnis van de Rechtbank bekrachtigd.De genoemde arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie Tegen de drie vermelde arresten van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. Rockwool heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Rockwool mede door mr M.A. Leijten, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het principale beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.(i) Rockwool produceert steenwol. Dit product wordt onder meer toegepast ten behoeve van de verbetering van de structuur van (pot) grond.
(ii) Rockwool levert de steenwol aan potgrondfabrikanten, onder andere aan Ego Potgrondbedrijf B.V. te Bleiswijk (hierna: Ego) en [E] te [vestigingsplaats] (hierna: [E] ). Deze laatsten leveren de potgrond op hun beurt aan telers.(iii) In de relatie tussen Rockwool en potgrondfabrikanten gold een exoneratieclausule ten behoeve van Rockwool.
(iv) Rockwool heeft in de loop van de tijd steenwol voor potgrond in diverse varianten/series uitgebracht; de verschillende varianten werden aangeduid met typenummers.Een van de series had driecijferige typenummers, waarvan het middelste een “2”was; een andere serie had als middelste cijfer een “6”. Bedoelde series worden aangeduid als “tweewol” en “zeswol”.(v) Zowel aan tweewol als aan zeswol werden siliconen toegevoegd (bij tweewol siliconenhars en bij zeswol siliconenolie), teneinde de wol waterafstotend te maken en aldus zijn werking beter of langer te doen behouden.
(vi) Rockwool richt zich door advertenties, publicaties en dergelijke rechtstreeks tot de eindafnemers van de potgrond; [eisers] zijn zulke eindafnemers.
(vii) [eisers] telen onder meer yucca’s en dracaena’s (hierna gezamenlijk als yucca’s aan te duiden). Zij betrokken potgrond onder meer van Ego en [E] .Gedurende enige tijd hebben zij potgrond met tweewol voor de teelt van yucca’s gebruikt; daarbij zijn geen problemen ontstaan.
(viii) in de periode waarin [eisers] potgrond met zeswol gebruikten, is op zeker moment schade in diverse vormen aan de door hen geteelde yucca’s ontstaan.(ix) Tussen Rockwool en [eisers] bestond geen contractuele relatie.
3.2 [eisers] stellen grote schade te hebben geleden doordat de zeswol die was toegevoegd aan de door hen van potgrondfabrikanten afgenomen potgrond, ongeschikt was voor de teelt van yucca’s. Zij vorderen van Rockwool vergoeding van die schade, stellende dat Rockwool onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door zonder deugdelijk onderzoek en proefnemingen vooraf, en zonder de kwekers – rechtstreeks of via de potgrondfabrikanten – voldoende te waarschuwen, het nieuwe, voor de teelt van yucca’s ongeschikte product zeswol in het verkeer te brengen.
De Rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het Hof heeft vastgesteld dat het geschil in volle omvang aan het Hof ter beoordeling was voorgelegd, en na twee tussenarresten en een deskundigenbericht het eindvonnis van de Rechtbank bekrachtigd, zij het op andere dan de door de Rechtbank gebezigde gronden. Het middel richt zich tegen deze beslissing en de daaraan door het Hof ten grondslag gelegde motivering.
3.3.1 Het Hof heeft in zijn eerste tussenarrest onder meer het volgende overwogen (de Hoge Raad voegt een nummering toe):
“4. Het door Rockwool geleverde produkt is geen voor gebruik kant en klaar produkt, doch een halffabrikaat dat door potgrondfabrikanten aan door hen samengestelde potgrond wordt toegevoegd.De verantwoordelijkheid ten aanzien van de toepassing van een halffabrikaat ligt veelal bij degene die het eindprodukt vervaardigt; hooguit kan van de leverancier, indien hij weet dat zijn produkt volstrekt ongeschikt is voor het door die fabrikant beoogde doel, verwacht worden dat hij die fabrikant daarop wijst; in dat geval heeft hij een eigen verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid zal bovendien groter zijn indien het initiatief om dat halffabrikaat aan het bewuste eindprodukt toe te voegen, niet van de fabrikant van dat eindprodukt, maar van de leverancier van het halffabrikaat afkomstig is.
5. Evenwel is gesteld noch gebleken dat steenwol op zichzelf (afgezien van eventuele toevoegingen) in absolute zin ongeschikt is voor verwerking in (pot) grond, en evenmin is gebleken dat – meer in het bijzonder – zeswol (met siliconentoevoeging) volstrekt ongeschikt zou zijn voor verwerking in welke potgrond dan ook. Tenslotte is ook niet gebleken dat de steenwol in enigerlei opzicht in het algemeen “ondeugdelijk” zou zijn, dat wil zeggen niet zou voldoen aan de gebruikelijke dan wel aan de redelijkerwijze daaraan te stellen eisen.
6. Mitsdien valt het enkele op de markt brengen van zeswol ten behoeve van potgrond niet als onrechtmatig aan te merken, zodat in verband daarmee de vraag of Rockwool zich tegenover derden-afnemers op een exoneratiebeding in haar contract met de potgrondfabrikant zou kunnen beroepen, niet aan de orde behoeft te komen.
7. Vervolgens komt aan de orde een eventueel verwijt aan het adres van Rockwool, dat zij die zeswol op de markt heeft gebracht zonder deugdelijk voorafgaand onderzoek, en zonder voorafgaande en/of instructie, zulks terwijl deze zeswol ofwel totaal ongeschikt was voor de teelt van yucca’s, ofwel een aangepaste kweekmethode vergde.Indien en voorzover zou blijken dat in dat opzicht aan Rockwool relevante verwijten kunnen worden gemaakt zou dit tot de slotsom kunnen leiden dat zij rechtstreeks onrechtmatig jegens derden-afnemers heeft gehandeld, zijn zou zich alsdan niet ter afwering van aanspraken van die derden-afnemers kunnen beroepen op de exoneratieclausule.
8. Voor de vraag hoever eventuele onderzoeks- en informatieverplichtingen van Rockwool gingen is enerzijds van belang welke de feitelijke eigenschappen van die zeswol waren, zulks meer in het bijzonder met betrekking tot de beoogde toepassing ervan in potgrond voor yucca’s, en anderzijds wat aan Rockwool bekend was of kon zijn ten aanzien van het voorgenomen of te verwachten gebruik van potgrond met zeswoltoevoeging voor het kweken van yucca’s”.
3.3.2 In verband met de in rov. 8 bedoelde vraag naar de feitelijke eigenschappen van de zeswol heeft het Hof in zijn eerste tussenarrest op voorhand een aantal door deskundigen te beantwoorden vragen geformuleerd (vragen A 1-5). Vervolgens overwoog het Hof dat de onder B geformuleerde vragen betreffende het causaal verband tussen het gebruik van zeswol en de schade een subsidiair karakter hebben omdat zij eerst aan de orde komen indien is komen vast te staan dat Rockwool in relevante mate in enige informatieverplichting is tekortgeschoten en deswege onrechtmatig jegens derden-afnemers heeft gehandeld. In rov. 18 van zijn tweede tussenarrest heeft het Hof nader overwogen dat de onder B geformuleerde causaliteitsvragen weliswaar eerst aan de orde komen nadat is komen vast te staan dat Rockwool een informatieverplichting heeft geschonden, doch dat het onderzoek als zodanig zich niet laat splitsen. Het Hof formuleerde opnieuw een aantal vragen en gelastte een deskundigenonderzoek daaromtrent, hierbij – vooral op grond van de hoge kosten van een praktijkproef (rov. 19) – ervan uitgaande dat het onderzoek zich “in de eerste fase” kon beperken tot een “dossier-onderzoek”.
3.3.3 De deskundigen hebben in hun op 4 maart 1997 uitgebrachte rapport onder meer – in antwoord op vraag 11 het volgende bericht:
“Deskundigen menen in het dossier sterke aanwijzingen te vinden dat de schade aan de yucca’s en dracaena’s is te herleiden tot het gebruik van waterafstotende steenwolgranulaat in het potgrond mengsel voor de gewassen. De schade zal waarschijnlijk toegeschreven moeten worden aan één of andere toxische stof die bij de bereiding van het steenwolgranulaat wordt gebruikt, of aan reactie op afbraakprodukten daarvan. Een wetenschappelijk onderbouwd bewijs zou door verder onderzoek geleverd moeten worden.”
In antwoord op vraag 12 hebben de deskundigen bericht:
“Het toevoegen van zeswol kan mogelijk de oorzaak van de schade zijn geweest. Een interactie met klimaatwisselingen kan hierbij niet uitgesloten worden. Een sluitend wetenschappelijk bewijs hiervoor is op basis van het dossier niet te leveren. Het nemen van proeven met de juiste materialen, kan het antwoord op deze vraag bevestigen dan wel ontkennen.”
3.3.4 In rov. 21 van zijn eindarrest is het Hof teruggekomen op zijn eerdere gedachte dat de vraag naar het bestaan van oorzakelijk verband tussen het gebruik van zeswol en de schade eerst aan de orde dient te komen nadat is komen vast te staan dat Rockwool in enige informatieverplichting jegens de eindafnemers was tekortgeschoten. Dat gaat op, aldus het Hof, voor “de vraag of in concreto sprake is van een dergelijk causaal verband”, maar voor de vraag of Rockwool in enige informatieverplichting is tekortgeschoten, is mede van belang “of in abstracto een niet te verwaarlozen kans bestond dat het gebruik van zeswol tot het optreden van schade zou leiden”.
Vervolgens is het Hof, op grond van het in zijn rov. 22 tot en met 30 overwogene, in de eerste twee zinnen van rov. 31 tot het volgende oordeel gekomen:
“Het vorenstaande, in onderlinge samenhang beschouwd, leidt tot de conclusie, dat er weliswaar aanwijzingen voorhanden zijn dat – in samenhang met diverse andere factoren – het gebruik van zeswol een meer dan ondergeschikte rol speelt bij het veroorzaken of bevorderen van de schade, doch zulks met teveel onzekerheden is omgeven om daarvan in rechte uit te kunnen gaan. A fortiori geldt, dat de aanwijzingen voor het bestaan van een oorzakelijk verband tussen het gebruik van zeswol in plaats van tweewol en het optreden van schade onvoldoende zijn.”
3.3.5 Tegen de achtergrond van het verloop van het debat van partijen en in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat het Hof de taak van de deskundigen voorshands (“in de eerste fase”) had beperkt tot een dossieronderzoek, zodat nog geen praktijkproeven waren uitgevoerd, gaat de Hoge Raad ervan uit dat het Hof met zijn hiervoor weergegeven conclusie geen definitief antwoord in ontkennende zin heeft willen geven op de vraag of in concreto causaal verband bestaat tussen het gebruik van (potgrond met) zeswol en de door [eisers] gestelde schade. ’s Hofs beslissing wordt derhalve uitsluitend gedragen door hetgeen het Hof in zijn rov. 31, laatste twee zinnen, tot en met 37 heeft overwogen.
3.3.6 Laatstvermelde overwegingen in ’s Hofs eindarrest houden, verkort weergegeven, het volgende in:
(a) voor zover er al aanwijzingen zijn voor een oorzakelijk verband tussen gebruik van zeswol en schade, is dit verband zelfs nu niet evident, laat staan dat indertijd bij voorbaat evident moet zijn geweest dat bij gebruik van zeswol (in plaats van tweewol) een niet te verwaarlozen kans op het ontstaan van schade bestond;
(b) zelfs als men zou willen aannemen dat de causaliteitsvraag hier bevestigend moet worden beantwoord, neemt dit niet weg dat geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan Rockwool destijds bedacht had moeten zijn op deze causaliteit en op die grond een rechtstreekse informatieplicht jegens de kwekers had;
(c) de volgende door Rockwool gestelde factoren zijn onvoldoende gemotiveerd betwist (rov. 34):
- aan het enkele jaren eerder op de markt brengen van tweewol zijn uitgebreide praktijkproeven voorafgegaan;
- over die tweewol waren de kwekers blijkbaar tevreden;
- de nieuwe steenwol is ontwikkeld “op verzoek van vragen uit de kring van afnemers”;
- het betrof geen geheel nieuw product, doch een vernieuwd product dat slechts op een onderdeel een wijziging had ondergaan;
- de wijziging was, nu enkel de siliconenhars was vervangen door siliconenolie en er geen aanleiding bestond om te veronderstellen dat toepassing daarvan tot negatieve effecten zou leiden, van ondergeschikte aard;
- er zijn wel degelijk, echter vrij beknopte, praktijkproeven opgezet;
- met name zijn ook proefjes opgezet om de siliconenolie te beproeven;
(d) bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat Rockwool rechtstreeks jegens derden/eindafnemers onrechtmatig heeft gehandeld door een gewijzigd halffabrikaat op de markt te brengen zonder dat uitgebreid te hebben getest en de resultaten daarvan openbaar te hebben gemaakt;(e) Rockwool heeft haar directe afnemers (potgrondfabrikanten) wel op de hoogte gesteld van het feit dat een wijziging in de samenstelling was aangebracht en zij kon daarmee volstaan;
(f) het opzetten van een nadere praktijkproef is dus niet nodig, “nu ook indien daaruit met een grotere mate van zekerheid dan uit het hiervoor overwogene volgt, zou blijken dat de schade inderdaad door de zeswol is veroorzaakt of bevorderd”, daaruit in het licht van het eerder overwogene niet kan worden afgeleid dat Rockwool in haar (informatie-)verplichtingen jegens derden-afnemers (kwekers) is tekortgeschoten “in een mate die zou kunnen leiden tot haar schadeplichtigheid jegens hen”;
(g) er zijn geen concrete aanwijzingen dat de schade is veroorzaakt doordat bij fabricage van de betrokken partij zeswol iets fout is gegaan, en zulks laat zich door het tijdsverloop ook niet meer onderzoeken.
3.4 De onderdelen 2 en 3 van het middel bestrijden ’s Hofs oordeel dat Rockwool niet onrechtmatig heeft gehandeld. De in de onderdelen aangevoerde klachten, naar de kern genomen, komen erop neer dat het Hof heeft miskend dat in beginsel ook degene die een halffabrikaat in het verkeer brengt, ervoor verantwoordelijk is dat dit halffabrikaat bij normaal gebruik (als halffabrikaat) voor het doel waarvoor het bestemd is, geen schade veroorzaakt. De onderdelen keren zich in het bijzonder tegen de door het Hof in zijn eerste tussenarrest (rov. 4) tot uitgangspunt genomen, en blijkens rov. 35 van zijn eindarrest kennelijk gehandhaafde, opvatting dat de verantwoordelijkheid ten aanzien van de toepassing van een halffabrikaat veelal ligt bij degene die het eindproduct vervaardigt en dat van de leverancier van het halffabrikaat hooguit kan worden verwacht dat hij, als hij weet dat zijn product volstrekt ongeschikt is voor het door de fabrikant van het eindproduct beoogde doel, die fabrikant daarop wijst.
De klachten zijn gegrond. Naar uit het hiervoor in 3.3.5 overwogene volgt, moet in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat de door [eisers] gestelde schade is veroorzaakt door ongeschiktheid van de zeswol voor gebruikt als toevoeging aan potgrond voor het kweken van yucca’s. Naar het te dezen toepasselijke, vóór 1 januari 1992 geldende recht, evenals naar het sedertdien geldende recht, is het in het verkeer brengen van een product dat bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was, schade veroorzaakt, onrechtmatig jegens gebruikers van het product (vgl. HR 6 december 1996, nr. 16137, NJ 1997, 219). Anders dan het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, brengen de enkele omstandigheden dat het om een halffabrikaat gaat en dat dit product niet in absolute zin ongeschikt is gebleken voor het door de rechtstreekse afnemer beoogde doel, niet mee dat die regel uitzondering zou moeten lijden. Het Hof is dan ook van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
3.5 Onderdeel 4 komt op tegen ’s Hofs oordeel dat Rockwool geen verwijt treft. Het onderdeel neemt onder 4.2 terecht tot uitgangspunt dat een fabrikant in het algemeen die maatregelen zal moeten nemen die van hem, als zorgvuldig fabrikant, kunnen worden gevergd teneinde te voorkomen dat het door hem in het verkeer gebrachte product schade veroorzaakt, en dat in dit opzicht geen wezenlijk verschil bestaat tussen de fabrikant van een eindproduct en de fabrikant van een halffabrikaat. Evenzeer met juistheid betoogt subonderdeel 4.2.dat een fabrikant zich zèlf ervan moet vergewissen welk effect een nieuw of vernieuwd product (eindproduct of niet) zal hebben in de voor de hand liggende toepassingen ervan.
Subonderdeel 4.3 klaagt dat het Hof blijkens zijn rov. 35 ten onrechte heeft aangenomen dat de fabrikant zich van die verplichtingen ontslagen kan achten door het enkele feit dat hij zijn opvolger in de productieketen (hier: de potgrondfabrikanten) ervan op de hoogte stelt dat een wijziging in de samenstelling is gebracht en verder erop vertrouwt (a) dat die opvolger zulks doorgeeft aan de eindafnemer van het product, en (b) dat de eindafnemers dan wel (desgewenst) nadere inlichtingen zouden hebben kunnen inwinnen of proeven zouden hebben kunnen nemen.
Ook deze klacht treft doel. Indien, zoals hier blijkens de eerste zin van ’s Hofs rov. 35 het geval is, de fabrikant van een halffabrikaat dit met een gewijzigde samenstelling op de markt brengt zonder het grondig te hebben getest en het resultaat van de test openbaar te hebben gemaakt of een aangepaste toepassing van het product (hier: een aangepaste kweekmethode) te hebben aanbevolen, mag hij niet ermee volstaan de directe afnemer die het gewijzigde halffabrikaat in het eindproduct verwerkt, ervan op de hoogte te stellen dat de samenstelling is gewijzigd. Hij behoort dan ten minste erop toe te zien dat de afnemers van het eindproduct worden ingelicht.
3.6 Het vorenoverwogene brengt mee dat ’s Hofs arresten niet in stand kunnen blijven. Verwijzing is noodzakelijk. De in het voorgaande niet besproken klachten van de onderdelen 2 tot en met 4 kunnen zo nodig na verwijzing worden onderzocht.
3.7 Zoals hiervoor in 3.3.4 is vermeld, heeft het Hof de vraag naar het bestaan van causaal verband in concreto voorshands ontkennend beantwoord. Onderdeel 5 is hiertegen gericht.De door het onderdeel aangevoerde klachten behoeven thans geen behandeling omdat de vraag naar het bestaan van causaal verband tussen het gebruik van zeswol en de gestelde schade na verwijzing in volle omvang opnieuw moet worden onderzocht.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Nu de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, blijkens het vorenoverwogene is vervuld, dienen de in dit beroep voorgestelde middelen te worden behandeld.
4.2 Middel I is gericht tegen hetgeen het Hof in de rov. 24, 25 en 32 van zijn eindarrest heeft overwogen. Onderdeel 1 klaagt onder a over strijdigheid van ’s Hofs rov. 24 met het in rov. 23 aanvaarde uitgangspunt dat [eisers] in beginsel dienen te bewijzen dat causaal verband bestaat. De klacht faalt aangezien uit ’s Hofs oordeel dat Rockwools betwisting van het bestaan van een grote mate van overlapping tussen de groep van zeswolgebruikers en die van schadelijders als onvoldoende gemotiveerd moet worden aangemerkt, volgt dat het Hof overeenkomstig het bepaalde in art. 176 Rv. het feit van een grote mate van overlapping als vaststaand heeft beschouwd.
Onder b klaagt het onderdeel dat het Hof in rov. 24 niet (voldoende) duidelijk maakt hoe het is gekomen tot het oordeel dat Rockwool niet aannemelijk heeft gemaakt dat er schadelijders waren die geen zeswol gebruikten. De klacht faalt. De enkele in het onderdeel aangevoerde omstandigheid dat Rockwool bij de beantwoording van vraag 9 van de deskundigen “voorbeelden geeft van kwekers, die schade hebben geleden maar geen gebruikers van steenwol (zeswol) waren”, verplichtte het Hof niet tot een nadere motivering van zijn bestreden oordeel.Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4.3 Onderdeel 2 van middel I richt zich tegen het eerste gedeelte van ’s Hofs rov. 32.Het onderdeel faalt. Anders dan het onder a veronderstelt, heeft het Hof de causaliteitsvraag niet bevestigend beantwoord. Evenmin heeft het Hof oordelen gegeven als onder b en c verondersteld. Het Hof heeft niets anders bedoeld dan dat zèlfs indien men causaal verband zou willen aannemen, toch geen verplichting van Rockwool tot schadevergoeding zou bestaan omdat geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan Rockwool destijds op deze causaliteit bedacht had moeten zijn.
4.4. Middel II komt op tegen het in ’s Hofs eerste tussenarrest (rov. 7) vervatte oordeel betreffende het beroep van Rockwool op de exoneratieclausule in haar contract met de potgrondfabrikanten. Dit oordeel komt erop neer dat, indien ter zake van het op de markt brengen van zeswol relevante verwijten aan Rockwool zouden kunnen worden gemaakt en hieruit zou kunnen volgen dat Rockwool rechtstreeks onrechtmatig jegens derden-afnemers heeft gehandeld, Rockwool zich alsdan niet ter afwering van aanspraken van die derden-afnemers zou kunnen beroepen op die exoneratieclausule.
Het middel veronderstelt onder a dat het Hof Rockwool beroep op die clausule heeft verworpen op de grond dat Rockwool rechtstreeks onrechtmatig jegens derden-afnemers heeft gehandeld.
Onder b voegt het middel daaraan als extra veronderstelling toe dat het Hof apart heeft laten meewegen dat aan Rockwool relevante verwijten kunnen worden gemaakt. Beide veronderstellingen berusten op een verkeerde lezing van ’s Hofs arrest. Het Hof heeft slechts geoordeeld dat, indien Rockwool verwijtbaar en rechtstreeks onrechtmatig jegens derden-afnemers heeft gehandeld, zulks tot de slotsom zou kunnen leiden dat haar geen beroep op de exoneratieclausule toekomt. Het middel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 18 oktober 1994, 28 november 1995 en 8 oktober 1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
in het incidenteel beroep;
verwerpt het beroep;
in het principaal en in het incidenteel beroep:
veroordeelt Rockwool in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op ƒ 885,75 aan verschotten en ƒ 6.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 22 oktober 1999.