Blijkens het vonnis van de rechtbank, dat het hof bij arrest van 12 oktober 2018 heeft bevestigd, heeft de klaagster (verdachte) samen met haar partner [betrokkene 1] (medeverdachte) de [A] -bank opgelicht.
HR, 21-02-2023, nr. 21/02149
ECLI:NL:HR:2023:137
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-02-2023
- Zaaknummer
21/02149
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:137, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑02‑2023; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:38
ECLI:NL:PHR:2023:38, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:137
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑11‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0047
NJ 2023/229 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag op o.a. geld en sieraden onder medeverdachte van klaagster. Heeft hof klaagster terecht n-o verklaard omdat klaagschrift niet is ingediend binnen drie maanden nadat zaak medeverdachte tot een einde is gekomen? HR gaat in op termijn van drie maanden nadat vervolgde zaak tot een einde is gekomen a.b.i. art. 552a lid 3 Sv. Indien beslag is gelegd o.g.v. art. 94 Sv in een zaak waarin verscheidene personen als verdachten zijn aangemerkt, is aan vervolgde zaak pas einde gekomen als vervolgingen van alle verdachten tot een einde zijn gekomen. Rechter is in dat geval gehouden vast te stellen of de tegen hen ingestelde vervolgingen, waaronder ook - als het beslag o.g.v. art. 94 Sv betrekking heeft op aantonen van w.v.v. - moet worden begrepen de behandeling van de tegen hen ingestelde ontnemingsvorderingen, tot een einde zijn gekomen. Als voorwerp o.g.v. art. 94a Sv conservatoir in beslag is genomen, is echter voor beantwoording van vraag of vervolgde zaak tot een einde is gekomen, beslissend of vervolging van degene(n) ten laste van wie het beslag is gelegd in strafzaak of - als het gaat om conservatoir beslag tot bewaring van het recht van verhaal van een op te leggen ontnemingsmaatregel - de behandeling van de tegen hem ingestelde ontnemingsvordering tot een einde is gekomen. (Vgl. HR:2019:135). I.c. heeft hof niet vastgesteld op welke wettelijke bepaling(en) beslag berust, terwijl ook stukken mogelijkheid openlaten dat beslag is gelegd o.g.v. art. 94 Sv. Tegen achtergrond van wat is overwogen over in dat geval geldende termijn, die mede afhankelijk is van moment waarop de vervolgingen van alle verdachten tot een einde zijn gekomen, is ’s hofs oordeel dat klaagschrift niet tijdig is ingediend ontoereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02149 B
Datum 21 februari 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag van 29 april 2021, nummer AV 001143-19, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de klaagster niet-ontvankelijk is in haar klaagschrift vanwege overschrijding van de termijn van artikel 552a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
2.2
Het klaagschrift strekt tot teruggave aan (onder meer) de klaagster van verschillende inbeslaggenomen voorwerpen, waaronder (contant) geld en sieraden. Het hof heeft de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in het klaagschrift. De beschikking van het hof houdt hierover het volgende in:
“In de strafzaak tegen [betrokkene] is beslag gelegd op goederen en geldbedragen. Alle goederen en geldbedragen, met uitzondering van een geldbedrag van € 30,--, zijn onder [betrokkene] inbeslaggenomen.
De zaak tegen [betrokkene] is middels een schikking met het Openbaar Ministerie geëindigd op 18 november 2016. In de instemmingsverklaring met [betrokkene] is opgenomen dat het inbeslaggenomen geldbedrag van € 2.000,-- alsmede vier flessen whisky aan hem zullen worden teruggegeven nadat een taakstraf is verricht. [betrokkene] heeft deze taakstraf uitgevoerd waarna de zaak, zes maanden na de transactiedatum onherroepelijk is geworden op 18 mei 2017.
Het hof heeft in de strafzaak van klaagster bij arrest van 12 oktober 2018 het vonnis van de rechtbank van 19 april 2018 bevestigd. Dit arrest is op 9 juli 2019 onherroepelijk geworden.
Klaagster heeft zich vervolgens bij een op 22 juli 2019 ter griffie van dit hof ingekomen klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering beklaagd over de inbeslagneming en teruggave verzocht van de inbeslaggenomen voorwerpen en- geldbedragen.
(...)
Ontvankelijkheid van het klaagschrift
Op grond van artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering dient het klaagschrift binnen drie maanden te worden ingediend sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
De zaak tegen [betrokkene] is op 18 mei 2017 tot een definitief einde gekomen. Klaagster heeft vervolgens pas op 22 juli 2019 een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering ter griffie van dit hof ingediend.
Derhalve zal het hof de klacht van klaagster niet-ontvankelijk verklaren.”
2.3
Artikel 552a lid 3 Sv luidt:
“Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens of het bevel, bedoeld in de artikelen 125k en 125p, ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.”
2.4
Uit artikel 552a lid 3 Sv volgt dat een op grond van artikel 552a Sv zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming ingediend klaagschrift ontvankelijk is zolang er nog geen drie maanden zijn verstreken sinds de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.Indien het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv in een zaak waarin verscheidene personen als verdachten zijn aangemerkt, is aan de vervolgde zaak pas een einde gekomen als de vervolgingen van alle verdachten tot een einde zijn gekomen. De rechter is in dat geval gehouden vast te stellen of de tegen hen ingestelde vervolgingen, waaronder ook - als het beslag op grond van artikel 94 Sv betrekking heeft op het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel - moet worden begrepen de behandeling van de tegen hen ingestelde ontnemingsvorderingen, tot een einde zijn gekomen.Als een voorwerp op grond van artikel 94a Sv conservatoir in beslag is genomen, is echter voor de beantwoording van de vraag of de vervolgde zaak tot een einde is gekomen, beslissend of de vervolging van degene(n) ten laste van wie het beslag is gelegd in de strafzaak of - als het gaat om conservatoir beslag tot bewaring van het recht van verhaal van een op te leggen ontnemingsmaatregel - de behandeling van de tegen hem ingestelde ontnemingsvordering tot een einde is gekomen. (Vgl. HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:135, rechtsoverwegingen 2.8 en 2.9.)
2.5.1
Uit de beschikking van het hof moet worden afgeleid dat de klaagster en [betrokkene] beiden als verdachte zijn aangemerkt in deze zaak. Verder volgt uit de vaststellingen van het hof dat de strafvervolging van de klaagster is geëindigd op 9 juli 2019 en de klaagster binnen drie maanden nadien, namelijk op 22 juli 2019, het klaagschrift heeft ingediend.
2.5.2
Het hof heeft niet vastgesteld op welke wettelijke bepaling(en) het beslag berust, terwijl ook de stukken de mogelijkheid openlaten dat het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv. Tegen de achtergrond van wat onder 2.4 is overwogen over de in dat geval geldende termijn, die mede afhankelijk is van het moment waarop de vervolgingen van alle verdachten tot een einde zijn gekomen, is het oordeel van het hof dat het klaagschrift niet tijdig is ingediend ontoereikend gemotiveerd.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2023.
Conclusie 10‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art. 552a Sv. Klacht over niet-ontvankelijkverklaring wegens overschrijding van de in art. 552a lid 3 Sv gestelde termijn slaagt volgens AG omdat het hof de datum waarop de zaak tot een einde is gekomen onjuist heeft vastgesteld. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02149 B
Zitting 10 januari 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de klaagster
1. Het cassatieberoep
1.1
Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 29 april 2021 het klaagschrift ex art. 552a Sv, strekkende tot teruggave van de in beslag genomen voorwerpen en geldbedragen, niet-ontvankelijk verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de procesgang weer. Daarna zal ik enkele opmerkingen maken over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
2. Feiten en procesgang
2.1
Op grond van de gedingstukken gaat het om het volgende.
2.2
In het kader van het opsporingsonderzoek “Donkey” zijn de klaagster en haar partner [betrokkene 1] beiden als verdachte van diefstal en oplichting van de [A] -bank aangemerkt. Door gebruik te maken van een fout in het betalingssysteem konden zij betalingen uitvoeren zonder dat voldoende saldo op hun rekeningen stond. In de strafzaak tegen de klaagster en haar partner zijn diverse goederen en geldbedragen in beslag genomen. Met uitzondering van een geldbedrag van € 30 zijn alle goederen onder [betrokkene 1] in beslag genomen.
2.3
De strafzaak tegen [betrokkene 1] is middels een schikking met het openbaar ministerie afgedaan. Deze schikking is op 18 mei 2017 onherroepelijk geworden.
2.4
De klaagster is bij arrest van 12 oktober 2018 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor het medeplegen van oplichting van de [A] -bank (meermalen gepleegd).1.Dit arrest is op 9 juli 2019 onherroepelijk geworden.
2.5
Op 22 juli 2019 is bij het hof Den Haag door S.C. van Paridon namens klaagster en [betrokkene 1] een klaagschrift ingediend. In dit klaagschrift wordt verzocht om opheffing van het beslag en teruggave aan de klagers van de in beslag genomen goederen en geldbedragen.
2.6
Op 30 maart 2021 is het klaagschrift van de klaagster door de raadkamer gelijktijdig behandeld met het klaagschrift van [betrokkene 1] . Bij beschikking van 29 april 2021 heeft het hof de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in het beklag, omdat het klaagschrift niet binnen de in art. 552a lid 3 Sv gestelde termijn is ingediend.
3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het onderhavige cassatieberoep merk ik het volgende op.
3.2
Bij de op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich correspondentie die erop wijst dat alle goederen die onder [betrokkene 1] in beslag zijn genomen, inmiddels retour zijn gegaan naar de [A] -bank en dat het bedrag van € 30,- dat onder de klaagster in beslag is genomen, is verrekend met een vordering van het CJIB. Dit zou kunnen betekenen dat het beslag op grond van art. 134 lid 2 Sv is beëindigd. De lijst van de in beslag genomen goederen die zich tevens in het dossier bevindt, spreekt dit echter tegen.2.Hieruit blijkt dat een deel van de goederen is verkocht, maar wat vervolgens met de opbrengsten uit deze verkoop is gebeurd, is niet duidelijk. Tevens ontbreekt informatie over wat met de niet-verkochte goederen is gebeurd. Nadere door mij ingewonnen inlichtingen hebben geen zekerheid verschaft omtrent de status van deze goederen. Dit betekent dat mijns inziens onvoldoende vaststaat dat het beslag (geheel) is beëindigd en dat de klaagster dus ontvankelijk is in het cassatieberoep.
4. Het middel
4.1
Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de klaagster niet-ontvankelijk is in het namens haar ingestelde beklag.
4.2
Daartoe is aangevoerd dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat reeds op 18 mei 2017 een eind is gekomen aan de vervolgde zaak als bedoeld in art. 552a lid 3 Sv. Uit de diverse dossierstukken blijkt dat de inbeslagname steeds heeft plaatsgevonden in het kader van het onderzoek “Donkey” waarin zowel de klaagster als [betrokkene 1] als verdachte zijn aangemerkt. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad komt in zo’n geval de zaak pas ten einde als de vervolging van alle verdachten is geëindigd. In het onderhavige geval brengt dit met zich mee dat de vervolgde zaak pas tot een einde is gekomen op het moment dat het arrest dat tegen de klaagster is gewezen op 9 juli 2019 onherroepelijk werd. Nu het klaagschrift op 22 juli 2019 bij het hof Den Haag is binnengekomen, is de in art. 552a lid 3 Sv gestelde termijn niet overschreden.
4.3
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“Procesgang
In de strafzaak tegen [betrokkene 1] is beslag gelegd op goederen en en geldbedragen. Alle goederen en geldbedragen, met uitzondering van een geldbedrag van € 30,--, zijn onder [betrokkene 1] inbeslaggnomen.
De zaak tegen [betrokkene 1] is middels een schikking met het Openbaar Ministerie geëindigd op 18 november 2016. In de instemmingsverklaring met [betrokkene 1] is opgenomen dat het inbeslaggenomen geldbedrag van € 2.000,- - alsmede vier flessen whisky aan hem zullen worden teruggegeven nadat een taakstraf is verricht. [betrokkene 1] heeft deze taakstraf uitgevoerd waarna de zaak, zes maanden na de tranactiedatum onherroepelijk is geworden op 18 mei 2017.
Het hof heeft in de strafzaak van klaagster bij arrest van 12 oktober 2018 het vonnis van de rechtbank van 19 april 2018 bevestigd. Dit arrest is op 9 juli 2019 onherroepelijk geworden.
Klaagster heeft zich vervolgens bij een op 22 juli 2019 ter griffie van dit hof ingekomen klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering beklaagd over de inbeslageneming en teruggave verzocht van de inbeslaggenomen voorwerpen en geldbedragen.
Het hof heeft dit klaagschrift op 30 maart 2021 in raadkamer in het openbaar behandeld.
In raadkamer zijn gehoord de advocaat mr. S.C. van Paridon en de advocaat-generaal mr. M.W. Hemelaar.
In raadkamer heeft de advocaat van klaagster het klaagschrift nader toegelicht.
De advocaat-generaal heeft in raadkamer geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het klaagschrift, nu dit niet tijdijg is ingediend. Volgens de advocaat-generaal had het klaagschrift binnen drie maanden na 18 mei 2017 moeten zijn ingediend, nu door klaagster teruggave van goederen en geldbedragen wordt verzocht die bij haar levensgezel [betrokkene 1] in beslag zijn genomen.
(…)
Ontvankelijkheid van het klaagschrift
Op grond van artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering dient het klaagschrift binnen drie maanden te worden ingediend sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
De zaak tegen [betrokkene 1] is op 18 mei 2017 tot een definitief einde gekomen. Klaagster heeft vervolgens pas op 22 juli 2019 een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering ter griffie van dit hof ingediend.
Derhalve zal het hof de klacht van klaagster niet-ontvankelijk verklaren.
Beslissing
Het hof :
Verklaart de klaagster niet-ontvankelijk in het beklag.”
5. Juridisch Kader
5.1
Art. 552a lid 3 Sv luidt als volgt:
"Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen (...) ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen."
5.2
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het moment waarop een zaak waarin meerdere personen als verdachte zijn aangemerkt tot een einde komt in de zin van art. 552a lid 3 Sv, afhangt van de grond waarop het beslag is gebaseerd. Bij een conservatoir beslag ex art. 94a Sv is “voor de beantwoording van de vraag of de vervolgde zaak tot een einde is gekomen, beslissend of de vervolging van degene(n) ten laste van wie het beslag is gelegd tot een einde is gekomen”.3.Ingeval een beslag is gebaseerd op art. 94 Sv eindigt de zaak pas op het moment dat de vervolgingen van alle verdachten in de zaak tot een einde zijn gekomen.4.
6. Bespreking van het middel
6.1
Uit de bestreden beschikking blijkt dat het hof heeft overwogen dat op grond van art. 552a lid 3 Sv een klaagschrift binnen drie maanden nadat de vervolgde zaak tot een einde is gekomen, dient te worden ingediend. Nu de zaak tegen [betrokkene 1] op 18 mei 2017 tot een definitief einde is gekomen en de klaagster pas op 22 juli 2019 een klaagschrift ex art. 552a Sv heeft ingediend, heeft het hof de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
6.2
Allereerst merk ik op dat de onderhavige beschikking niet vermeldt of beslag is gelegd op grond van art. 94 Sv of op grond van art. 94a Sv. Ook uit het proces-verbaal van de zitting in raadkamer valt dit niet af te leiden. Onder de bij het klaagschrift gevoegde stukken bevinden zich drie kennisgevingen van inbeslagneming. Op alle drie deze kennisgevingen is bij “[g]rondslag” het vakje “[w]aarheid aan de dag (…) brengen” aangekruist. Bovendien bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken geen machtiging van de rechter-commissaris, welke op grond van art. 103 lid 1 Sv is vereist voor een conservatoir beslag ex art. 94a Sv.
6.3
Nu het in de rede ligt om aan te nemen dat de voorwerpen in de onderhavige zaak in beslag zijn genomen op grond van art. 94 Sv en zowel de klaagster als [betrokkene 1] in deze zaak als verdachte zijn aangemerkt, is de zaak pas ten einde gekomen toen het arrest tegen de klaagster op 8 juli 2019 onherroepelijk werd. Het klaagschrift ex art. 552a Sv van 22 juli 2019 is derhalve binnen de termijn genoemd in art. 552a lid 3 Sv ingediend. Het oordeel van het hof dat de klaagster deze termijn heeft overschreden, is derhalve onjuist. Het middel klaagt hierover terecht.
7. Conclusie
7.1
Het middel slaagt.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beslissing aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2023
Bij de gedingstukken bevindt zich een Excel-bestand dat een lijst bevat van alle bij [betrokkene 1] in beslag genomen voorwerpen. Daarin is per verkocht voorwerp de datum en de opbrengst van de verkoop weergegeven. Het bestand is voor het laatst bijgewerkt op 19 juli 2020.
HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:135, rov. 2.9.
HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3132, NJ 2007/472, rov. 3.5.1 en HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8947, NJ 2012/47, rov. 2.5.
Beroepschrift 09‑11‑2021
CASSATIESCHRITUUR IN DE STRAFZAAK TEGEN [requirante]
Parketnummer : AV 001143-19
Onze referentie : S.06118.SCVP
Advocaat : mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [requirante] (geboren op [geboortedatum]-1980), domicilie kiezende aan de Hillelaan 30 te Rotterdam (postbus 51014, 3007 GA Rotterdam) ten kantore van haar advocaat de heer mr. S.C. van Paridon.
Dat requirant van cassatie van een haar betreffende beschikking van het gerechtshof Den Haag, uitgesproken op 29 april 2021, het navolgende middel van cassatie voordraagt: het namens requirant ingestelde beklag is door het gerechtshof ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard aldus is het recht zoals neergelegd in artikel 552 derde lid van het Wetboek van Strafvordering geschonden.
Middel
Requirant stelt zich op het standpunt dat door het gerechtshof ten onrechte is geoordeeld dat zij niet-ontvankelijk is in het namens haar ingestelde beklag. Het gerechtshof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de goederen waarover requirant thans klaagt, in beslag zijn genomen in de strafzaak tegen de medeverdachte — de partner van requirant, dhr. [betrokkene] — en dat die strafzaak reeds op 18 mei 2017 onherroepelijk is geworden. Nu het beklag door requirant pas op 22 juli 2019 is ingediend, is het gerechtshof van oordeel dat het klaagschrift niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend.
Requirant kan zich met dit oordeel niet verenigen. Door het gerechtshof is ten onrechte overwogen dat reeds op 18 mei 2017 een einde is gekomen aan de vervolgde zaak zoals bedoeld in artikel 552a derde lid Sv. Daarbij is door het gerechtshof het navolgende miskend.
In ECLI:NL:HR:2012:BT8947 is door uw Hoge Raad overwogen dat aan vervolgde zaak pas een einde komt wanneer vervolgingen van alle verdachten tot een einde zijn gekomen indien beslag is gelegd in zaak waarin verscheidene personen als verdachte zijn aangemerkt. Op grond daarvan is een oordelende rechter gehouden om steeds vast te stellen of tegen de verdachten ingestelde strafvervolgingen dan wel ingediende ontnemingsvorderingen tot een einde zijn gekomen. In die beschikking gegeven uitleg aan artikel 552a derde lid Sv is toegesneden op en beperkt tot geval waarin een voorwerp op grond van artikel 94 Sv in beslag is genomen.
Uit de diverse dossierstukken blijkt dat de inbeslagname steeds heeft plaatsgevonden in het kader van het onderzoek ‘Donkey’ en steeds op grond van artikel 94 Sv. Zowel requirant als haar partner zijn in het onderzoek ‘Donkey’ als verdachte aangemerkt. De uit dat onderzoek voortvloeiende strafzaak is jegens dhr. [betrokkene] afgedaan middels een schikking, welke op 18 mei 2017 onherroepelijk is geworden. De strafzaak tegen requirant is geëindigd middels een onherroepelijk geworden arrest op 9 juli 2019.
Op grond van de eerdere jurisprudentie van uw Hoge Raad heeft aldus te gelden dat nu het beslag is gelegd in een zaak waarin verscheidene personen als verdachte zijn aangemerkt, de onderhavige vervolgde zaak pas tot een einde is gekomen op het moment dat de vervolgingen van alle verdachten tot een einde is gekomen. Nu de vervolging van requirant pas op 9 juli 2019 onherroepelijk is geworden en daarmee tot een einde is gekomen, heeft te gelden dat de in artikel 552a derde lid Sv bedoelde termijn pas op 9 juli 2019 is aangevangen. Nu het onderhavige klaagschrift op 22 juli 2019 ter griffie van het gerechtshof is binnengekomen is zulks binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn.
Gelet op het vorenstaande stelt requirant zich op het standpunt dat door het gerechtshof ten onrechte is geoordeeld dat zij niet-ontvankelijk is in haar beklag.
Gezien het voormelde kan de beschikking van het gerechtshof op de hiervoor aangevoerde grond niet in stand blijven en behoort te worden vernietigd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, aldaar kantoor houdende aan de Hillelaan 30 (postbus 51014, 3007 GA Rotterdam), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Rotterdam, 9 november 2021
(advocaat)