Hof Amsterdam, 26-03-2015, nr. 14/00489
ECLI:NL:GHAMS:2015:2161
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-03-2015
- Zaaknummer
14/00489
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:2161, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑03‑2015; (Verwijzing na Hoge Raad)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2014:1468
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2015/56 met annotatie van Boersma, B.J.B.
Uitspraak 26‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Hof komt na (terug)verwijzing door de Hoge Raad niet tot een ander oordeel dan in zijn vernietigde uitspraak. Voorwaarden voor afzien van navordering (art. 220, lid 2, onder b, CDW) slechts vervuld voor twee aangiften.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 14/00489
26 maart 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X] B.V. gevestigd te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/4180 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 november 2007 een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een totaalbedrag van € 152.256,05 aan douanerechten. De UTB heeft betrekking op elf aangiften ten invoer die belanghebbende in de periode van 12 november 2004 tot en met 26 juli 2006 heeft ingediend op eigen naam en voor eigen rekening. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak gedagtekend 15 juli 2009 het bezwaar afgewezen en de UTB gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 18 augustus 2011 heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft op 27 september 2011 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
1.4.
Het Hof heeft bij uitspraak van 11 oktober 2012 (nr. 11/00760) de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de UTB verminderd tot € 108.006,88, de inspecteur veroordeeld in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.679,50 en hem gelast het betaalde griffierecht in beide instanties (totaal € 751) te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: Hoge Raad). Bij arrest van 20 juni 2014, nr. 12/05525, ECLI:NL:HR:2014:1468 (hierna: het verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd, het geding (terug)verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest, de Staat gelast aan belanghebbende het griffierecht van € 466 te vergoeden en de Staatssecretaris van Financiën veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3226,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2. Loop van het geding na verwijzing
2.1.
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest van de Hoge Raad in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 30 juli 2014. Belanghebbende heeft van
deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 18 september 2014.
2.2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
3. Feiten
3.1.
De Hoge Raad is in het verwijzingsarrest van de volgende feiten uitgegaan:
“3.1.1. Belanghebbende heeft gedurende de periode 12 november 2004 tot en met 26 juli 2006 elf aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van knoflooktenen (hierna: de knoflook). Belanghebbende heeft in de aangiften de knoflook omschreven als ‘bevroren knoflook’ en post 0710 80 95 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) vermeld. Het betreft aangiften die op de hieronder vermelde data door de douane zijn aanvaard en afgehandeld.
eindcijfers aangiftenr. | datum aanvaarding | datum afhandeling | wijze van controle | |
1. | 3356 | 12-11-2004 | 17-11-2004 | geen |
2. | 3421 | 16-12-2004 | 16-12-2004 | geen |
3. | 3497 | 20-01-2005 | 20-01-2005 | geen |
4. | 3553 | 18-02-2005 | 18-02-2005 | geen |
5. | 3656 | 08-04-2005 | 08-04-2005 | containerscan |
6. | 3671 | 15-04-2005 | 15-04-2005 | geen |
7. | 3767 | 27-05-2005 | 30-05-2005 | a.d.h.v. bescheiden |
8. | 4376 | 09-02-2006 | 09-02-2006 | containerscan |
9. | 4438 | 30-03-2006 | 30-03-2006 | geen |
10. | 4561 | 16-06-2006 | 16-06-2006 | a.d.h.v. bescheiden |
11. | 4654 | 26-07-2006 | 26-07-2006 | geen |
3.1.2.
De douane heeft de hiervoor in 3.1.1 bedoelde aangiften achteraf gecontroleerd. Volgens het controlerapport, gedagtekend 23 mei 2007, werd de knoflook ingevoerd met temperaturen van -0,5°C, -1°C of -1,5°C. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat knoflook met die temperaturen geen bevroren knoflook in de zin van post 0710 80 95 van de GN is, maar gekoelde knoflook van post 0703 20 00 van de GN, hetgeen met zich brengt dat een hoger tarief aan douanerechten had moeten worden toegepast.
Hiervan uitgaande heeft de Inspecteur ter zake van alle elf invoeraangiften de meer verschuldigde douanerechten nagevorderd.”
Het Hof zal van dezelfde feiten uitgaan. In het hiernavolgende zal het Hof voormelde aangiften aanduiden met de laatste vier cijfers van het aangiftenummer.
3.2.
In aanvulling op de door de Hoge Raad genoemde feiten stelt het Hof vast dat tot de stukken van het geding behoort een controlerapport, opgemaakt van een bij belanghebbende uitgevoerde controle, met dagtekening 23 mei 2007, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:
“2.1 Indeling van goederen
Aangiften ten invoer (...)
Op bovengenoemde aangiften werd aangegeven bevroren knoflook met goederencode
0710 8095 8000 douanerecht 0%.
De knoflook is aangevoerd met containers uit China en uit de overgelegde Bills of lading blijkt dat de knoflook vervoerd is met een temperatuur van -0,5°C, -1°C of -1,5°C.
In het boekwerk Heffingen bij invoer, Deel III, wordt in de GS-toelichting een definitie gegeven wat wordt verstaan onder bevroren. Dit is “een product dat is afgekoeld tot onder het vriespunt, totdat het door en door bevroren is”.
Een voorbeeld over gekoeld geeft aan dat producten zelfs bij -10°C nog steeds worden beschouwd als “gekoeld”.
In overleg met het Douanelaboratorium te Amsterdam is vastgesteld dat er geen sprake is van “bevroren” als knoflook onder een temperatuur van -0,5°C, -1°C of -1,5°C wordt vervoerd, maar dat er sprake is van gekoeld.
Op basis van het vorenstaande moet de knoflook dan ook ingedeeld worden onder goederencode 0703 2000 met een douanerecht van 9,6% + € 120 per 100 kg.
(...)”
4. Het verwijzingsarrest
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat bij de afhandeling van de invoeraangiften met de nummers 3767 en 4561 telkens sprake is geweest van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW, aangezien de tariefpost door de douane aan de hand van bescheiden is gecontroleerd en op basis van die bescheiden op eenvoudige wijze had kunnen worden onderkend dat sprake was van een onjuiste tariefindeling. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur met betrekking tot deze twee invoeraangiften had moeten afzien van een boeking achteraf, aangezien aan de overige voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW werd voldaan.
3.2.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat aan de hiervoor in 3.2.1 vermelde oordelen niet de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de Inspecteur zich ook met betrekking tot de andere aangiften heeft vergist in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Naar ’s Hofs oordeel werkt een bij de behandeling van een aangifte begane vergissing niet door naar daaropvolgende aangiften.
(...)
3.4.1. Het tweede middel, gericht tegen de hiervoor in 3.2.2 vermelde oordelen van het Hof, betoogt dat de toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW gerechtvaardigd is vanaf de invoeraangiften eindigend op 3656. Vanaf die datum mocht belanghebbende, aldus het middel, erop vertrouwen dat de knoflook met temperaturen van 0,5°C, 1°C of 1,5°C voor de berekening van de verschuldigde douanerechten terecht onder post 0710 80 95 van de GN is ingedeeld.
3.4.2. Volgens artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW gaan de douaneautoriteiten niet tot boeking achteraf van douanerechten over indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Om te beginnen moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf, vervolgens moet de belastingschuldige deze vergissing redelijkerwijze niet hebben kunnen ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde te goeder trouw zijn en aan alle bepalingen inzake de douaneaangifte hebben voldaan.
Deze drie voorwaarden zijn door het Hof van Justitie uitgelegd. Wat de eerste voorwaarde betreft heeft het Hof van Justitie diverse keren beslist dat artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan. Het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige is slechts vatbaar voor bescherming uit hoofde van dat artikel, indien het de bevoegde autoriteiten “zelf” zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen. Enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, geven recht op niet-navordering van douanerechten.
Wat de tweede van die voorwaarden betreft, moet bij de beantwoording van de vraag of een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten kon worden ontdekt, worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid. De aard van de vergissing is ervan afhankelijk hoe ingewikkeld de betrokken regeling is of, andersom, of die regeling voldoende eenvoudig is, en hoelang de autoriteiten aan hun onjuiste zienswijze zijn blijven vasthouden.
Wat de derde voorwaarde betreft, is de aangever verplicht de bevoegde douaneautoriteiten alle in de gemeenschapsregeling en in de in voorkomend geval ter aanvulling of omzetting daarvan vastgestelde nationale regeling voorziene noodzakelijke inlichtingen te verschaffen voor de gewenste douanebehandeling van de betrokken goederen.
Vergelijk voor dit een en ander het arrest van het Hof van Justitie van 18 oktober 2007, Agrover Srl, C‑173/06, ECLI:EU:C:2007:612, punten 30 tot en met 33, en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
3.4.3. Uit deze rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW zich niet uitsluitend voordoet indien de autoriteiten na een controle van een of meer douaneaangifte(n) geen bezwaar hebben gemaakt tegen de vermelding van een onjuiste tariefpost. Deze bepaling staat ook aan een boeking achteraf in de weg indien de autoriteiten in een eerder tijdvak voor soortgelijke transacties geen bezwaar hebben gemaakt tegen de achteraf gezien onjuiste vermelding van een tariefpost in de aangifte, dan wel indien de autoriteiten jarenlang zonder enige controle te verrichten een substantieel aantal douaneaangiften hebben aanvaard, terwijl die douaneaangiften alle voor de toepassing van de desbetreffende regeling vereiste feitelijke gegevens bevatten en deze gegevens juist waren in die zin dat bij een latere controle geen nieuwe gegevens aan het licht kwamen.
Uit vorenbedoelde jurisprudentie kan niet worden afgeleid dat het begrip ‘vergissing van de douaneautoriteiten’ zo moet worden uitgelegd dat uitsluitend de hiervoor omschreven handelingen of het hiervoor omschreven nalaten door de douaneautoriteiten een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kunnen vormen. Met andere woorden die jurisprudentie laat naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is de ruimte om een andere handeling of een andere gedraging van de douaneautoriteiten als een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW te beschouwen, mits de desbetreffende handeling of gedraging van de douaneautoriteiten een ‘actieve gedraging’ vormt als bedoeld in de hiervoor in 3.4.2 vermelde jurisprudentie van het Hof van Justitie.
3.4.4. Het antwoord op de vraag of een ‘actieve gedraging’ van de douaneautoriteiten bij de belastingplichtige ook gewettigd vertrouwen wekt, dient vervolgens aan de hand van de tweede voorwaarde van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW te worden beoordeeld. De beantwoording daarvan is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo kan gewettigd vertrouwen worden gewekt door het achtereenvolgens plaatsvinden van diverse ‘actieve gedragingen’ die, hoewel afzonderlijk beschouwd onvoldoende, in (onderlinge) samenhang beschouwd voldoende grondslag bieden voor gewettigd vertrouwen.
3.4.5. Een vergissing met betrekking tot één enkele aangifte die is gecontroleerd aan de hand van bescheiden, heeft voor een beroepsaangever niet tot gevolg dat met betrekking tot daaropvolgende aangiften voor soortgelijke goederen met vrucht een beroep kan worden gedaan op artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. In zoverre faalt het tweede middel.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.3, laatste alinea, is overwogen, slaagt het tweede middel, voor zover het betoogt dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Het Hof heeft nagelaten te beoordelen of alle door belanghebbende voor het Hof aangevoerde feiten en omstandigheden gezamenlijk een vergissing vormen als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Niet kan worden uitgesloten dat het handelen van de douane in dit geval het indelen van de knoflook onder post 0710 80 95 van de GN met betrekking tot een douaneaangifte die is gecontroleerd aan de hand van bescheiden, zodanig samenhangt met andere actieve gedragingen van de douaneautoriteiten dat uit dit handelen in samenhang bezien met de andere gedragingen de conclusie moet worden getrokken dat bij een beroepsaangever vertrouwen is gewekt als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW dat aan navordering in de weg staat voor nadien zonder controle afgehandelde aangiften.”
5. Geschil na verwijzing
5.1.
Belanghebbende heeft het geschil na verwijzing ter zitting van het Hof beperkt tot de vraag of het handelen van de inspecteur bij controle aan de hand van bescheiden van aangifte 3767 – te weten het accepteren van de indeling van de knoflook onder post 0710 80 95 – zodanig samenhangt met andere actieve gedragingen van de inspecteur, dat uit dit handelen, in samenhang bezien met die andere gedragingen, de conclusie moet worden getrokken dat bij belanghebbende het vertrouwen is gewekt als bedoeld in artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW, dat aan navordering in de weg staat voor nadien zonder controle afgehandelde aangiften. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
5.2.
Partijen hebben zich ter zitting eenparig op het standpunt gesteld dat, zo het gelijk ten aanzien van het onder 5.1 genoemde geschilpunt aan de inspecteur is, de voorwaarden voor het afzien van navordering op de voet van artikel 220, lid 2, onder b van het CDW uitsluitend zijn vervuld ten aanzien van de aangiften 3767 en 4561.
6. Beoordeling van het geschil
6.1.
Na cassatie is tussen partijen niet meer in geschil dat ten aanzien van de aangiften 3767 en 4561 de cumulatieve voorwaarden zijn vervuld die artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW stelt voor het afzien van navordering, zodat de inspecteur voor deze aangiften gehouden is om van navordering af te zien.
6.2.
Belanghebbende heeft na verwijzing betoogd dat uit de controle van aangifte 3767 (controle aan de hand van bescheiden), in samenhang bezien met andere gedragingen van de inspecteur, de conclusie moet worden getrokken dat bij belanghebbende vertrouwen is gewekt als bedoeld in artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW, dat aan navordering in de weg staat voor nadien zonder controle afgehandelde aangiften (nrs. 4376, 4438 en 4654). Zij heeft daartoe gewezen op het volgende:
- 1.
de douane was als gevolg van AM-melding 2006/[xxx] extra alert op het aangeven van verse knoflook als bevroren knoflook; hiervoor is een speciaal controleprofiel ([xxxx]) ingesteld;
- 2.
de in dit kader uitgevoerde douanecontroles aan de hand van bescheiden leidden niet direct tot een correctie ten tijde van de invoer;
- 3.
met het opleggen van de UTB is gewacht totdat, door het verschijnen van indelingsverordening 902/2007, de dato 27 juli 2007, Pb EU L 196/33, duidelijkheid was verkregen wat onder “bevroren” dient te worden verstaan.
6.3.
Het Hof overweegt ter zake als volgt. Extra alertheid kan niet als ‘actieve gedraging’ van de inspecteur in vorenbedoelde zin worden aangemerkt. Het niet-corrigeren van aangiften op het moment van controle aan de hand van bescheiden is wel een gedraging van de inspecteur, doch deze gedraging is geen andere gedraging dan de controle aan de hand van bescheiden van aangifte 3767. Dat de inspecteur met het uitreiken van de UTB heeft gewacht tot de publicatie van verordening 902/2007 vormt evenmin een relevante gedraging van de inspecteur, reeds omdat deze gedraging pas heeft plaatsgevonden nadat de in de UTB begrepen aangiften zijn ingediend.
6.4.
Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat door de controle aan de hand van bescheiden van aangifte 3767, bezien in samenhang met andere gedragingen van de inspecteur, bij haar een zodanig vertrouwen is gewekt, als bedoeld in artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW, dat dit in de weg staat aan navordering op nadien zonder controle afgehandelde aangiften (nrs. 4376, 4438 en 4654). Tussen partijen is alsdan niet in geschil dat de voorwaarden voor het afzien van navordering op de voet van artikel 220, lid 2, onder b van het CDW uitsluitend zijn vervuld ten aanzien van de aangiften 3767 en 4561. Het hoger beroep van belanghebbende slaagt in zoverre.
Slotsom
6.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit)
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 4.039,50.
Ook het griffierecht in beide instanties (€ 297 + € 454 = € 751) dient aan belanghebbende te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de UTB met € 44.249,17 tot € 108.006,88;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.039,50;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 297 (beroep bij de rechtbank) en € 454 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 751, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en E. Polak, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden als griffier. De beslissing is op 26 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.