CRvB, 25-01-2022, nr. 20/547 PW
ECLI:NL:CRVB:2022:162
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
25-01-2022
- Zaaknummer
20/547 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2022:162, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 25‑01‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten bewindvoering en mentorschap. Buitenwettelijk begunstigend beleid. Geen aanleiding voor aanhouding van de zaak totdat op het hoger beroep tegen afwijzing van het WOB-verzoek is beslist. De bestuursrechter dient het bestaan en de inhoud van buitenwettelijk begunstigend beleid als een gegeven te aanvaarden. De rechterlijke toetsing is dan beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast en of fundamentele rechten waarop de betrokkene zich beroept niet zijn geschonden. Appellant heeft bij het college een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ingediend om toezending van alle aanvragen en beslissingen over bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten. Appellant wil hiermee bewijs verkrijgen dat het buitenwettelijk begunstigend beleid niet consistent wordt toegepast. Het verzoek om aanhouding van de zaak totdat op het hoger beroep tegen de afwijzing van het WOB-verzoek is beslist, wordt afgewezen. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beleid niet consistent wordt toegepast, heeft het college de aanvraag terecht afgewezen.
Partij(en)
20 547 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2019, 19/2094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 25 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Blanckenburg, kantoorgenoot van mr. Vlieger, die via videobellen aan de zitting heeft deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Koenhen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van 3 januari 2019 heeft de kantonrechter te Zaanstad alle goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan appellant onder bewind gesteld en X benoemd tot bewindvoerder. Bij beschikking van gelijke datum heeft de kantonrechter een mentorschap ingesteld ten behoeve van appellant met benoeming van X tot mentor.
1.2.
Namens appellant heeft X op 4 februari 2019 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor de aanvangskosten en de maandelijkse kosten van bewindvoering en mentorschap.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 april 2019 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier relevant, de aanvraag voor de aanvangskosten afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat ingevolge artikel 44, eerste lid van de PW en artikel 3.7.1 van de Beleidsregels Gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2015 (Beleidsregels) de aanvraag niet tijdig is ingediend, namelijk niet binnen een maand na het ontstaan van de kosten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875).
4.2.
Ingevolge artikel 3.7.1, eerste lid, van de Beleidsregels worden de kosten van bewindvoering of mentorschap met terugwerkende kracht tot de datum van de beschikking van de rechtbank voor de verlening van bijzondere bijstand in aanmerking gebracht, als de bewindvoerder of mentor namens belanghebbende de aanvraag binnen een termijn van een maand heeft ingediend gerekend vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank.
4.3.
Niet in geschil is dat de aanvraag niet binnen een maand is ingediend en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.1. Ook is niet in geschil dat de rechtbank artikel 3.7.1, eerste lid, van de Beleidsregels terecht heeft aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. De bestuursrechter dient het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden. De rechterlijke toetsing is dan beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast en of fundamentele rechten waarop de betrokkene zich beroept niet zijn geschonden. Appellant beroept zich niet op schending van fundamentele rechten, maar voert wel aan dat het beleid niet consistent wordt toegepast. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een besluit overgelegd van een geval waarin bijzondere bijstand is toegekend voor de kosten van bewindvoering door X, terwijl de aanvraag meer dan een maand na de beschikking van de kantonrechter was ingediend.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De omstandigheid dat het college blijkens het door appellant overgelegde besluit in een ander geval wel bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering met terugwerkende kracht heeft toegekend, leidt niet tot het oordeel dat het college zijn beleid niet op consistente wijze heeft toegepast. Het college heeft desgevraagd een aantal geanonimiseerde voorbeelden overgelegd van beslissingen waarin wel overeenkomstig artikel 3.7.1 van de Beleidsregels is beslist en heeft erop gewezen dat in het geval waarop appellant zich beroept sprake is geweest van een fout. Niet valt in te zien dat de ingebrachte voorbeelden geen representatief beeld geven van de wijze waarop het college het buitenwettelijk begunstigend beleid toepast. Dat het college kennelijk een fout heeft gemaakt is dan ook onvoldoende voor de conclusie dat het beleid niet consistent wordt toegepast. Vergelijk de uitspraak van 20 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2798.
4.5.
Appellant heeft kort voor de zitting gewezen op het volgende, zoals ter zitting nader toegelicht. Hij heeft bij het college een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ingediend om toezending van alle aanvragen en beslissingen over bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten. Dit is namelijk voor hem de enige manier om aan bewijs te komen dat het buitenwettelijk begunstigend beleid niet consistent wordt toegepast. Het college heeft het verzoek van appellant afgewezen. De rechtbank heeft deze afwijzing onderschreven en appellant heeft vervolgens bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Appellant verzoekt zijn zaak aan te houden totdat op dat hoger beroep is beslist, omdat de uitspraak in de Wob-zaak van essentieel belang is voor de bijzondere bijstandszaak.
4.6.
Appellant heeft dit verzoek in een zeer laat stadium van de procedure gedaan. Ook is onzeker of appellant via de Wob-procedure bij de Afdeling aan bewijs zal kunnen komen. Bovendien heeft appellant wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat voor hem geen andere weg openstond om aan bewijs te komen dan het indienen van een Wob-verzoek en over de afwijzing van dat verzoek tot in hoogste instantie door te procederen. Niet uit te sluiten is dat appellant andere mogelijkheden heeft gehad om aan bewijs te komen. Hij heeft namelijk via de praktijk van X aan een van het beleid afwijkend besluit kunnen komen en had wellicht ook aan dergelijke besluiten kunnen komen als hij bij andere bewindvoerders navraag had gedaan naar gevallen waarin het college in afwijking van artikel 3.7.1 van de Beleidsregels met terugwerkende kracht van meer dan een maand bijzondere bijstand had toegekend voor bewindvoeringskosten. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding het verzoek om aanhouding toe te wijzen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Oosterveen