Rb. Oost-Brabant, 20-10-2015, nr. 997520-14
ECLI:NL:RBOBR:2015:6734
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
20-10-2015
- Zaaknummer
997520-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2015:6734, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 20‑10‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:4107
Uitspraak 20‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft voor zijn eigen bedrijf opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting gedaan waardoor hij te veel omzetbelasting terug heeft ontvangen en te weinig heeft afgedragen. Daarnaast heeft verdachte twee aangiften omzetbelasting voor het bedrijf van zijn echtgenote en een aantal op zijn naam gestelde formulieren valselijk opgemaakt. Verdachte wordt hiervoor veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/997520-14
Datum uitspraak: 20 oktober 2015
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1965] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 6 oktober 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 17 juli 2015.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij, al dan niet handelend onder de naam [naam administratiekantoor] , op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 3 april 2007 tot en met 31 oktober 2012 te Best en/of Eindhoven en/of Apeldoorn, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten één of meer aangifte(n) voor de omzetbelasting, op naam van [verdachte] (handelend onder de naam [naam administratiekantoor] ), waaronder respectievelijk:
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2007 (D-051, p. 9/34) en/of
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2008 (D-051, p. 15/34) en/of
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2010 (D-051, p. 20/34) en/of
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het derde kwartaal van 2011 (D-051, p. 26/34) en/of
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het derde kwartaal van 2012 (D-051, p. 30/34),
(telkens) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, bij de Inspecteur der Belastingen of de Belastingdienst (kantoor Eindhoven),
hebbende die onjuistheid en/of onvolledigheid hierin bestaan -zakelijk weergegeven- dat hij (telkens) opzettelijk ten onrechte op voornoemde aangifte(n) (telkens) (een) gefingeerd(e), althans onjuist(e), bedrag(en) aan omzet en/of voorbelasting heeft opgegeven en/of vermeld, waardoor het/de bedrag(en) aan terug te vragen omzetbelasting (telkens) te hoog, althans onjuist was/waren en/of het/de bedrag(en) aan af te dragen omzetbelasting (telkens) te laag, althans onjuist was/waren,
terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven;
2. hij, al dan niet handelend onder de naam [naam administratiekantoor] , op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 3 april 2007 tot en met 4 juli 2012 te Best en/of Eindhoven en/of Apeldoorn, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten één of meer aangifte(n) voor de omzetbelasting, op naam van [persoon 1] (handelend onder de naam [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] , waaronder respectievelijk:
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2007 (D-052, p. 7/33) en/of
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2008 (D-052, p. 14/33) en/of
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2010 (D-052, p. 19/33) en/of
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het derde kwartaal van 2011 (D-052, p. 25/33) en/of
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2012 (D-052, p. 28/33),
(telkens) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, bij de Inspecteur der Belastingen of de Belastingdienst (kantoor Eindhoven),
hebbende die onjuistheid en/of onvolledigheid hierin bestaan -zakelijk weergegeven- dat hij (telkens) opzettelijk ten onrechte op voornoemde aangifte(n) (telkens) (een) gefingeerd(e), althans onjuist(e), bedrag(en) aan voorbelasting heeft opgegeven en/of vermeld, waardoor het/de bedrag(en) aan terug te vragen omzetbelasting (telkens) te hoog, althans onjuist was/waren en/of het/de bedrag(en) aan af te dragen omzetbelasting (telkens) te laag, althans onjuist was/waren,
terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij, al dan niet handelend onder de naam [naam administratiekantoor] , op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 3 april 2007 tot en met 4 juli 2012 te Best, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) (een) geschrift(en) dat/die bestemd is/zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opmaakt en/of heeft vervalst, te weten één of meer aangifte(n) voor de omzetbelasting, op naam van [persoon 1] (handelend onder de naam [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] , waaronder respectievelijk:
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2007 (D-052, p. /33) en/of
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2008 (D-052, p. 14/33) en/of
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2010 (D-052, p. 19/33) en/of
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het derde kwartaal van 2011 (D-052, p. 25/33) en/of
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2012 (D-052, p. 28/33),
met (telkens) het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken,
immers heeft hij (telkens) valselijk op dat/die geschrift(en) (een) gefingeerd(e), althans onjuist(e), bedrag(en) aan voorbelasting opgegeven en/of vermeld, waardoor het/de bedrag(en) aan terug te vragen omzetbelasting (telkens) te hoog, althans onjuist was/waren en/of het/de bedrag(en) aan af te dragen omzetbelasting (telkens) te laag, althans onjuist was/waren;
3. hij, op of omstreeks 20 december 2010 en/of op of omstreeks 3 april 2012 te Best, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) (een) geschrift(en) dat/die bestemd is/zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opmaakt en/of heeft vervalst, te weten één of meer formulier(en) Verzoek of wijziging Voorlopige Aanslag (inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen), op naam van [verdachte] , voor het/de ja(a)r(en) 2011 (D-076 en D-012) en/of 2012 (D-075 en D-013),
met (telkens) het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken,
immers heeft hij (telkens) valselijk op dat/die geschrift(en) vermeld -zakelijk weergegeven- dat hij inkomsten uit loondienst en/of loon heeft ontvangen van [bedrijf 4] (2011) en/of [bedrijf 5] (2012);
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 20 december 2010 en/of op of omstreeks 3 april 2012 te Best, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten één of meer formulier(en) Verzoek of wijziging Voorlopige Aanslag (inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen), op naam van [verdachte] , voor het/de ja(a)r(en) 2011 (D-076 en D-012) en/of 2012 (D-075 en D-013),
(telkens) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, bij de Inspecteur der Belastingen of de Belastingdienst (kantoor Eindhoven),
hebbende die onjuistheid en/of onvolledigheid hierin bestaan -zakelijk weergegeven- dat hij (telkens) opzettelijk ten onrechte op voornoemd(e) formulier(en) heeft opgegeven en/of vermeld dat hij inkomsten uit loondienst en/of loon heeft ontvangen van [bedrijf 4] (2011) en/of [bedrijf 5] (2012),
terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Vrijspraak.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 2 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat verdachte slechts als pleger van het onjuist of onvolledig doen van de op naam van zijn echtgenote [persoon 1] gestelde aangiften omzetbelasting kan worden aangemerkt, indien de verdachte degene was die tot het doen van die aangiften gehouden was, dat wil zeggen de kwaliteit van aangifteplichtige heeft (vgl. Hoge Raad 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8286). De aangiften omzetbelasting zijn uitgereikt op naam van [persoon 1] .
Uit de wetgeving (artikel 68 in samenhang met artikel 8, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) vloeit voort dat de wettelijke aangifteplicht rust op degene aan wie het aangiftebiljet is uitgereikt en niet ook op degene die namens de aangifteplichtige de aangifte feitelijk heeft gedaan. In de lijn met de wetsgeschiedenis volgt uit vaste jurisprudentie, dat de verdachte alleen tot het doen van aangifte was gehouden, indien hij (zelf) was uitgenodigd tot het doen van aangifte (Hoge Raad 28 maart 1979, BNB 1979/170; Hoge Raad 21 oktober 1998, BNB 1999/7; Hoge Raad 23 december 2003, ECLI:NL:HR: 2003:AL6161).
Nu niet is gebleken dat verdachte is uitgenodigd tot het doen van aangiften, kan hij niet worden aangemerkt als pleger van het onjuist doen van die aangiften, zodat hij van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch, 1 juli 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2341).
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte:
1. al dan niet handelend onder de naam [naam administratiekantoor] , op tijdstippen in de periode van 3 april 2007 tot en met 31 oktober 2012 te Best en/of Eindhoven en/of Apeldoorn meermalen telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting, op naam van [verdachte] (handelend onder de naam [naam administratiekantoor] ), waaronder respectievelijk:
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2007 en
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2008 en
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2010 en
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het derde kwartaal van 2011 en
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het derde kwartaal van 2012,
onjuist en onvolledig heeft gedaan, bij de Inspecteur der Belastingen of de Belastingdienst (kantoor Eindhoven),
hebbende die onjuistheid en onvolledigheid hierin bestaan –zakelijk weergegeven- dat hij telkens opzettelijk ten onrechte op voornoemde aangiften een onjuist bedrag aan omzet en voorbelasting heeft opgegeven en vermeld, waardoor het bedrag aan terug te vragen omzetbelasting telkens te hoog was en het bedrag aan af te dragen omzetbelasting telkens te laag was,
terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven;
2. al dan niet handelend onder de naam [naam administratiekantoor] , op tijdstippen in de periode van 3 april 2007 tot en met 4 juli 2012 te Best meermalen een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opmaakt, te weten aangiften voor de omzetbelasting, op naam van [persoon 1] (handelend onder de naam [bedrijf 1] en [bedrijf 2] of [bedrijf 3] , waaronder respectievelijk:
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2007 en
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2008 en
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2010 en
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het derde kwartaal van 2011 en
-(elektronische) aangifte voor de omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2012,
met telkens het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken,
immers heeft hij telkens valselijk op die geschriften een onjuist bedrag aan voorbelasting opgegeven en vermeld, waardoor het bedrag aan terug te vragen omzetbelasting telkens te hoog was;
3. op 20 december 2010 en op 3 april 2012 te Best telkens een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opmaakt, te weten formulieren Verzoek of wijziging Voorlopige Aanslag (inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen), op naam van [verdachte] , voor de jaren 2011 (D-076 en D-012) en 2012 (D-075 en D-013),
met telkens het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken,
immers heeft hij telkens valselijk op die geschriften vermeld -zakelijk weergegeven- dat hij inkomsten uit loondienst en/of loon heeft ontvangen van [bedrijf 4] (2011) en [bedrijf 5] (2012).
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie concludeert tot bewezenverklaring van het onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde en vordert een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de strafmaatverweren van de verdediging het volgende.
Door de verdediging is in verband met de op te leggen straf aangevoerd dat de eis van de officier van justitie is gebaseerd, voor zover het betreft de feiten 1 en 2, op meer strafbare feiten dan in de tenlastelegging zijn opgesomd. Nu in de tenlastelegging onder 1 en 2 slechts een vijftal feiten zijn geconcretiseerd en de officier van justitie bij de bepaling van de strafmaat uitgaat van meer gedragingen (en dus een hoger bedrag aan benadeling van de Belastingdienst c.q. de Staat), wordt volgens de verdediging de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Daarom dient volgens de verdediging de rechtbank slechts te oordelen over de feiten zoals die in de tenlastelegging zijn vermeld.
De rechtbank stelt vast dat in de tenlastelegging onder 1 en 2 (primair en subsidiair) vijf aangiften over specifieke jaren zijn geconcretiseerd.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de wijze waarop is tenlastegelegd door het woord ”waaronder” reeds dat het in de tenlastegelegde periode meer dan de vijf beschreven aangiften betreft waarop de verweten gedragingen zien. Het onderzoek en het daaruit voortkomende proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD strekt zich uit over alle aangiften over de jaren 2007 tot en met 2012 en verdachte is daarover ook door de Belastingdienst gehoord.
De rechtbank is van oordeel dat het voor verdachte daarom voldoende duidelijk was waarvan hij werd verdacht en waartegen hij zich diende te verdedigen.
Ook overigens ziet de rechtbank in de omstandigheid dat de steller van de tenlastelegging zich heeft beperkt tot het concreet benoemen van vijf aangiften geen reden om bij het bepalen van de op te leggen straf geen acht te slaan op andere aangiften, genoemd in het dossier, waarvan is vastgesteld dat deze onjuist of onvolledig zijn opgemaakt. Een dergelijke beperking is gelet op de begrenzing van het onderzoek ter terechtzitting, zoals ook volgt uit recente jurisprudentie, wenselijk en in de praktijk niet ongebruikelijk.
Uit het onderzoek van de Belastingdienst/FIOD is naar voren gekomen dat over 17 van de 23 onderzochte kwartalen te weinig verschuldigde omzetbelasting is aangegeven en in 20 van de 23 onderzochte kwartalen teveel voorbelasting is aangegeven. De nadeelberekening is gebaseerd op al deze aangiften. De rechtbank zal bij de bepaling van de strafmaat dan ook uitgaan van een strafrechtelijke benadeling in de orde van grootte van een bedrag van
€ 100.000,-- (feit 1) en € 80.000,-- (feit 2). De rechtbank verwerpt het verweer.
Daarnaast is door de verdediging in verband met de strafmaat gesteld dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waardoor verdachte langdurig is blootgesteld aan (de vrees voor) strafvervolging. Daartoe is door de verdediging aangevoerd dat op 9 november 2012 een medewerker van de Belastingdienst met verdachte een bespreking heeft gehad in verband met het onderzoek naar de boekhouding van (het administratiekantoor van) verdachte door de Belastingdienst over het jaar 2007 waarbij verdachte de cautie is gegeven. Vanaf die datum is volgens de verdediging sprake van een “criminal charge”. Bij de bepaling van de strafmaat dient met deze lange termijn tussen 9 november 2012 en de datum van afdoening van de zaak ter terechtzitting ten voordele van verdachte rekening te worden gehouden.
De rechtbank stelt vast (proces-verbaal verhoor getuige, dossier p. 146) dat verdachte op 19 juli 2012 telefonisch in kennis is gesteld door een controleambtenaar van de Belastingdienst, de heer [persoon 2] (Toezichtmanager en Accountmanager Fiscaal Dienstverleners bij de Belastingdienst kantoor Eindhoven) dat een boekenonderzoek zou plaatsvinden, waarna deze aankondiging schriftelijk door de Belastingdienst is bevestigd. Op 24 oktober 2012 is verdachte bezocht en in persoon gehoord door medewerkers van de Belastingdienst.
Op 18 juli 2013 en 24 oktober 2013 is in het zogeheten tripartite overleg tussen het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie, de FIOD en de Belastingdienst besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen tegen (onder meer) verdachte.
Bij brief van 4 maart 2014 is verdachte opgeroepen voor verhoor op 25 maart 2014, waarbij hem is medegedeeld dat er tegen verdachte een strafrechtelijk onderzoek was gestart en hij werd verdacht van de thans tenlastegelegde feiten.
Verdachte is op 25 maart 2014 (dossier p. 94) door een opsporingsambtenaar verteld van welke strafbare feiten hij wordt verdacht en hem is de cautie meegedeeld en hij is gehoord.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte aan het enkele feit dat toen hij door een controleambtenaar Van de Belastingdienst in verband met een zogenaamde vergrijpboete is gehoord waarbij hem de cautie is meegedeeld, in redelijkheid niet de conclusie heeft kunnen verbinden dat hij werd beschuldigd van een strafbaar feit.
De rechtbank neemt als aanvang van de redelijke termijn de datum van het eerste verhoor op 24 maart 2014 waarbij verdachte door een opsporingsambtenaar is medegedeeld dat er tegen hem een strafrechtelijk onderzoek was gestart en hij werd verdacht van de thans tenlastegelegde feiten.
Aldus is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als gesteld door de verdediging. Ook dit strafmaatverweer wordt door de rechtbank verworpen.
Verdachte heeft voor zijn eigen bedrijf opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting gedaan waardoor hij teveel omzetbelasting heeft terugontvangen en te weinig heeft afgedragen. Daarnaast heeft hij tweemaal valsheid in geschrift gepleegd door voor het bedrijf van zijn echtgenote aangiften omzetbelasting valselijk op te maken en op zijn naam gestelde formulieren betreffende een verzoek/wijziging van voorlopige aanslag inkomstenbelasting valselijk op te maken.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de persoonlijke financiële situatie van hem en zijn echtgenote aanleiding was voor zijn handelen. Door het valselijk opmaken van de aangiften omzetbelasting werd ten voordele van verdachte minder belasting geheven dan verschuldigd was. Verdachte heeft daardoor zijn persoonlijke financiële lastendruk willen verminderen. Daarmee heeft verdachte gehandeld uit geldelijk gewin.
Verdachte heeft gedurende een lange periode, te weten van april 2007 tot en met oktober 2012 onjuiste of onvolledige aangiften opgemaakt.
Daardoor is een aanzienlijk nadeel ontstaan voor de Belastingdienst waarvan verdachte profijt heeft gehad.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat tot op heden dit nadeel niet ongedaan is gemaakt.
Verdachte voert beroepshalve een administratiekantoor en is dus juist in het vakgebied van financiële administratie werkzaam. Hij oefende zijn werkzaamheden uit ten behoeve van een groot aantal klanten die moeten kunnen vertrouwen op zijn integriteit. Juist in de financiële dienstverlening dient sprake te zijn van een eerlijke, transparante en kwalitatief goede handelwijze. De professionele standaarden die hebben te gelden voor zijn eigen branche heeft verdachte bij de aangiften voor zichzelf en zijn vrouw niet in acht genomen. Daarmee heeft verdachte het vertrouwen dat wordt gesteld in dergelijke professionele financiële dienstverleners ernstig geschaad.
De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat verdachte niet eerder terzake strafbare feiten is veroordeeld.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte zowel privé als zakelijk wordt getroffen door de gevolgen van deze strafzaak en met de omstandigheid dat de financiële lastendruk voor verdachte thans hoog is.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten.
De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Uit de geldende Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken volgt dat
het benadelingsbedrag uit uitgangspunt dient bij de bepaling van de strafmaat.
In geval van een benadelingsbedrag van € 125.000,-- tot € 250.000,-- is volgens de oriëntatiepunten een gevangenisstraf van onvoorwaardelijke duur van 9 tot 12 maanden passend.
De strafmaat wordt mede bepaald door met name genoemde strafvermeerderende en/of strafverminderende factoren.
In het bijzonder wegen naar het oordeel van de rechtbank in dit geval ten nadele van verdachte de volgende in de Oriëntatiepunten genoemde factoren mee:
- de duur van de strafbare gedragingen;
- de mate waarin de verdachte door de overtreding voordeel heeft verkregen;
- de mate waarin het ontstane nadeel ongedaan is gemaakt;
- de mate waarin de verdachte medewerking heeft verleend aan het onderzoek;
- de mate waarin door de gedraging het vertrouwen in de markt is geschaad;
- recidive(gevaar);
- de verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
De rechtbank zal een zwaardere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, omdat de rechtbank van oordeel is dat de gevorderde straf de ernst van het bewezen verklaarde onvoldoende tot uitdrukking brengt en de officier van justitie bij de eis met name onvoldoende oog heeft gehad voor de ernst van de feiten en de hiervoor genoemde strafverzwarende omstandigheden.
Al het voorgaande in overweging nemende is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden.
De rechtbank zal de gevangenisstraf voor een gedeelte voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
De verdediging heeft verzocht aan verdachte een taakstraf en/of een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank is echter van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving daarmee niet kan worden volstaan.
Een taakstraf of geheel voorwaardelijke straf zou geen recht doen aan de ernst van het bewezen verklaarde.
Toepasselijke wetsartikelen.
DE UITSPRAAK
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 2 primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd. T.a.v. feit 2 subsidiair: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. T.a.v. feit 3 primair: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf:
gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.G. Vos, voorzitter,
mr. J.H.L.M. Snijders en mr. M.J.H.M. Verhoeven, leden,
in tegenwoordigheid van J.F.A. Verhagen, griffier,
en is uitgesproken op 20 oktober 2015.