In dezelfde zin HR 16 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:286 en HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:902.
HR, 13-04-2021, nr. 19/04775
ECLI:NL:HR:2021:567
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-04-2021
- Zaaknummer
19/04775
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:567, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑04‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:173
ECLI:NL:PHR:2021:173, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:567
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑10‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0090
NJB 2021/1332
RvdW 2021/460
NJ 2021/158
Uitspraak 13‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan bedrijfsmatige hennepteelt (art. 3.B jo. art. 11.3 Opiumwet) en witwassen van geld afkomstig uit crimineel circuit (art. 420bis.1.b Sr). Aanhoudingsverzoek gemachtigde raadsman ttz. in h.b. op de grond dat verdachte voorafgaand aan tz. aanwezig was in openbare ruimte voor zittingszaal, hij opeens naar buiten is gegaan omdat hij frisse lucht nodig had en hij na terugkeer heeft medegedeeld dat het echt niet meer ging, door hof afgewezen met overweging dat niet aannemelijk is dat verdachte niet ttz. kon verschijnen, nu verdachte op tijd aanwezig was in paleis van justitie en niet is gebleken wat er precies met hem aan de hand was en waarom hij is vertrokken. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2020:1896 m.b.t. beoordelingskader aanhoudingsverzoeken. Aan aanhoudingsverzoek is omstandigheid ten grondslag gelegd dat verdachte, die tijdig voor zitting aanwezig was in gerechtsgebouw, enige tijd naar buiten is gegaan omdat hij frisse lucht nodig had en vervolgens tegen raadsman heeft gezegd dat “het echt niet meer ging”. Hof heeft aanhoudingsverzoek afgewezen omdat het niet aannemelijk achtte dat verdachte niet ttz. kon verschijnen, nu hij op tijd in gerechtsgebouw aanwezig was en niet is gebleken wat precies met hem aan de hand was en waarom hij vertrokken is. Daarin ligt als ’s hofs oordeel besloten dat omstandigheid die aan aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is. Dat oordeel is niet z.m. begrijpelijk, in aanmerking genomen dat aanhoudingsverzoek een omstandigheid betreft die zich kennelijk onverwacht aandiende en hof niet gelegenheid heeft geboden (al dan niet na korte onderbreking van onderzoek ttz.) verzoek nader te onderbouwen. Hof heeft daarnaast ook niet blijk gegeven van belangenafweging die (als ervan zou worden uitgegaan dat aan aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid juist is) afwijzing van verzoek kan dragen. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04775
Datum 13 april 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 oktober 2019, nummer 20/002915-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 september 2019 houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder het volgende in:
“Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. C.C.M. Welten, advocaat te Rotterdam.
De voorzitter deelt mede dat de deurwaarder het hof heeft medegedeeld dat verdachte in het paleis van justitie aanwezig was, maar inmiddels vertrokken is.
De raadsman deelt mede:
Ik ben een beetje verrast door de gang van zaken. Een uur geleden was mijn cliënt al in de openbare ruimte voor de zittingszaal aanwezig. Hij zei toen dat dat hij frisse lucht nodig had en even naar buiten wilde. Na 10 minuten kwam hij terug en deelde hij mij mede dat het echt niet meer ging. Ik ben bepaaldelijk gemachtigd dus ik kan de verdediging namens mijn cliënt voeren, maar desondanks wil ik het hof verzoeken het onderzoek ter terechtzitting in deze zaak aan te houden zodat mijn cliënt bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig kan zijn. Temeer nu het hier, ook al doet de appelschriftuur anders vermoeden, alleen een strafmaatappel betreft. Dat mijn cliënt zijn persoonlijke omstandigheden kan toelichten is in dat licht van groot belang.
De advocaat-generaal gevraagd naar zijn standpunt ten aanzien van het aanhoudingsverzoek deelt mede:
Deze procedure loopt al erg lang. Het betreft hier feiten uit de periode 2009-2011. De lange duur van de procedure is niet veroorzaakt door het openbaar ministerie. Verdachte was voor aanvang van deze terechtzitting in het paleis van justitie aanwezig. Je moet wel heel ziek zijn om niet in staat te zijn om in de zittingszaal te verschijnen. Het openbaar ministerie wordt ook door de gang van zaken overvallen. Er is tijd ingeruimd voor deze zaak. Ik stel mij op het standpunt dat de behandeling van de zaak doorgang kan vinden.
De voorzitter schorst het onderzoek ter terechtzitting voor beraad.
Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen. Het is niet aannemelijk dat verdachte niet ter terechtzitting kon verschijnen. Hij was op tijd in het paleis aanwezig en niet is gebleken wat er precies met verdachte aan de hand was en waarom hij vertrokken is.”
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte - of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient echter dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd - ware het juist - in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder tot die afweging van belangen over te gaan - afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat - ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.)
2.4
Aan het aanhoudingsverzoek is de omstandigheid ten grondslag gelegd dat de verdachte, die tijdig voor de zitting aanwezig was in het gerechtsgebouw, enige tijd naar buiten is gegaan omdat hij frisse lucht nodig had en vervolgens tegen zijn raadsman heeft gezegd dat “het echt niet meer ging”. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen omdat het niet aannemelijk achtte dat de verdachte niet ter terechtzitting kon verschijnen, nu hij op tijd in het gerechtsgebouw aanwezig was en niet is gebleken wat er precies met hem aan de hand was en waarom hij vertrokken is. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat de omstandigheid die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat het aanhoudingsverzoek een omstandigheid betreft die zich kennelijk onverwacht aandiende en het hof niet de gelegenheid heeft geboden – al dan niet na een korte onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting – het verzoek nader te onderbouwen. Het hof heeft daarnaast ook niet blijk gegeven van een afweging van de belangen als onder 2.3 vermeld, die – als ervan zou worden uitgegaan dat de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid juist is – de afwijzing van het verzoek kan dragen. Het cassatiemiddel slaagt daarom.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2021.
Conclusie 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 'Medeplichtig zijn aan het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod' en 'witwassen'. Geklaagd wordt over schending van het aanwezigheidsrecht door 's hofs afwijzing van het verzoek tot schorsing van de behandeling ter terechtzitting vanwege de gezondheidssituatie van de verdachte. Is sprake van een zich onverwacht aandienende omstandigheid? De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04775
Zitting 2 maart 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 7 oktober 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “medeplichtig zijn aan het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod” en “witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen, één en ander zoals vermeld in het bestreden arrest.
Namens de verdachte heeft mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof het aanwezigheidsrecht heeft geschonden door het verzoek van de verdediging om de behandeling ter terechtzitting van 23 september 2019 te schorsen vanwege de gezondheidssituatie van de verdachte af te wijzen.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 september 2019 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De verdachte genaamd:[…]
is niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. C.C.M. Welten, advocaat te Rotterdam.
De voorzitter deelt mede dat de deurwaarder het hof heeft medegedeeld dat verdachte in het paleis van justitie aanwezig was, maar inmiddels vertrokken is.
De raadsman deelt mede:
'Ik ben een beetje verrast door de gang van zaken. Een uur geleden was mijn cliënt al in de openbare ruimte voor de zittingszaal aanwezig. Hij zei toen dat dat hij frisse lucht nodig had en even naar buiten wilde. Na 10 minuten kwam hij terug en deelde hij mij mede dat het echt niet meer ging. Ik ben bepaaldelijk gemachtigd dus ik kan de verdediging namens mijn cliënt voeren, maar desondanks wil ik het hof verzoeken het onderzoek ter terechtzitting in deze zaak aan te houden zodat mijn cliënt bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig kan zijn. Temeer nu het hier, ook al doet de appelschriftuur anders vermoeden, alleen een strafmaatappel betreft. Dat mijn cliënt zijn persoonlijke omstandigheden kan toelichten is in dat licht van groot belang.
De advocaat-generaal gevraagd naar zijn standpunt ten aanzien van het aanhoudingsverzoek deelt mede:
Deze procedure loopt al erg lang. Het betreft hier feiten uit de periode 2009-2011. De lange duur van de procedure is niet veroorzaakt door het openbaar ministerie. Verdachte was voor aanvang van deze terechtzitting in het paleis van justitie aanwezig. Je moet wel heel ziek zijn om niet in staat te zijn om in de zittingszaal te verschijnen. Het openbaar ministerie wordt ook door de gang van zaken overvallen. Er is tijd ingeruimd voor deze zaak. Ik stel mij op het standpunt dat de behandeling van de zaak doorgang kan vinden.
De voorzitter schorst het onderzoek ter terechtzitting voor beraad.
Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen. Het is niet aannemelijk dat verdachte niet ter terechtzitting kon verschijnen. Hij was op tijd in het paleis aanwezig en niet is gebleken wat er precies met verdachte aan de hand was en waarom hij vertrokken is.
Met instemming van de advocaat-generaal en de raadsman van verdachte hervat het hof, dat anders is samengesteld dan ter terechtzitting van 9 juli 2019, het onderzoek van de zaak in de stand waarin het zich op het tijdstip van die schorsing bevond.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.”
5. In het overzichtsarrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad een beoordelingskader uiteengezet met betrekking tot verzoeken tot aanhouding van de behandeling van de zaak van de verdachte. Dit beoordelingskader houdt onder meer het volgende in:
“2.3.1. Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet-verschenen verdachte, kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig art. 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
[…]
2.4.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte - of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd - ware het juist - in de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. (Vgl. HR 20 februari 2018, ECLI:NL: HR:2018:251, NJ 2018/119.)
2.5.
Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. (Vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294.) Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. (Vgl. HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730,NJ 2002/466.)
Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, in geval van afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.”1.
6. Uit dit beoordelingskader volgt dat het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan worden afgewezen indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet aannemelijk acht, zij het dat ook dit oordeel van een nadere motivering moet worden voorzien. Om tot de ‘niet-aannemelijkheid’ van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid te kunnen komen moet op zijn minst door de rechter zijn vastgesteld dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd, maar ook dan volstaat deze vaststelling “niet steeds”. Belangrijk in dat verband is de aard van de aangevoerde reden, waarbij de Hoge Raad in het bijzonder denkt aan een zich onverwacht aandienende omstandigheid. Dat kan verband houden met ziekte, maar kennelijk ook met een andere reden. Dan zal de rechter, alvorens op het verzoek te beslissen, de gelegenheid moeten bieden voor het geven van een nadere toelichting op het verzoek en/of het op een later moment (alsnog) overleggen van bewijsstukken. De Hoge Raad voegt daaraan evenwel onmiddellijk toe (en daar zal men uit praktisch oogpunt begrip voor kunnen opbrengen) dat de rechter deze stap kan overslaan indien hij van oordeel is dat hetgeen is aangevoerd – ware het juist – in de onder 2.5 weergegeven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt. Daarbij gaat het om enerzijds het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht en anderzijds het belang van (kort gezegd) een doeltreffende en spoedige berechting.
7. De door de verdachte bepaaldelijk gemachtigde raadsman heeft ter ’s hofs terechtzitting naar voren gebracht dat hij een beetje verrast was door de gang van zaken: de verdachte was (ruim van tevoren) in de openbare ruimte voor de zittingszaal aanwezig en liet opeens weten dat hij even naar buiten ging omdat hij “frisse lucht nodig had”, kwam na tien minuten weer binnen en deelde aan de raadsman mee “dat het echt niet meer ging”. Omdat het volgens de raadsman een strafmaatappel betrof en het daarom van groot belang was dat de verdachte zijn persoonlijke omstandigheden kon toelichten, deed hij met een beroep op het aanwezigheidsrecht het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting, ook al was hij door de verdachte bepaaldelijk gemachtigd de verdediging te voeren.
8. Meer dan dat de verdachte zei dat hij even naar buiten ging omdat hij frisse lucht nodig had en dat de verdachte na tien minuten weer binnenkwam en vertelde dat het echt niet meer ging, is als reden voor de afwezigheid van de verdachte op de terechtzitting door de raadsman niet aangevoerd. Het woord ziekte is door hem niet in de mond genomen. Dat was echter ook niet nodig, nu de Hoge Raad in dit verband niet alleen het oog op ziekte heeft gehad; ziekte is in het hierboven aangehaalde arrest enkel als voorbeeld genoemd. Het gaat in de formulering van de Hoge Raad om de aard van de aangevoerde reden, in het bijzonder (dit is kennelijk ook als voorbeeld te verstaan) om “een zich onverwacht aandienende omstandigheid”. Van een dergelijke omstandigheid is naar mijn inzicht in het onderhavige geval sprake; de verdachte was immers al in het gebouw aanwezig om op de hem betreffende terechtzitting aanwezig te kunnen zijn.
9. Nog korter dan hetgeen aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, is de motivering van de afwijzing ervan: “het is niet aannemelijk dat de verdachte niet ter terechtzitting kon verschijnen”. Ik begrijp de desbetreffende overweging van het hof aldus, dat de niet-aannemelijkheid hierin is gelegen dat de verdachte op tijd in het paleis van justitie aanwezig was en niet is gebleken wat er precies met de verdachte aan de hand was en waarom hij vertrokken is. Met verwijzing naar het genoemde overzichtsarrest doorstaat deze onderbouwing naar het mij voorkomt niet de door de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.4 aangelegde toets. Als gezegd was de verdachte tijdig in het gebouw aanwezig en ging het hier om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, en was – in het licht van het aanhoudingsverzoek en het aanwezigheidsrecht – het (omgekeerd) juist van belang te vernemen “wat er precies met de verdachte aan de hand was en waarom hij vertrokken is”. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 september 2019 heeft het hof de raadsman van de verdachte echter niet de gelegenheid geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment bewijsstukken te overleggen.
10. Dat betekent dat het bestreden oordeel niet (zonder meer) begrijpelijk is. Ik heb daarbij in aanmerking genomen dat het hof in de onderhavige zaak niet de andere door de Hoge Raad aangewezen weg heeft gevolgd. Als die richting was ingeslagen, zou, voor zover ik het kan overzien, het hof mogelijk een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege hebben kunnen laten door deze omstandigheid aannemelijk te achten en vervolgens de beslissing tot afwijzing van het verzoek hebben kunnen stoelen op de bedoelde belangenafweging. Het onderzoek ter terechtzitting van 9 juli 2019 was immers al een keer aangehouden in verband met de medische gesteldheid van de verdachte.
11. Het middel slaagt mijns inziens.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2021
Beroepschrift 05‑10‑2020
CASSATIESCHRIFTUUR
Inzake : [rekwirant]
Uw kenm. : S19/04775
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, daartoe door rekwirant tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd, mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, heeft de eer aan u, Edelhoogachtbaar College, te doen toekomen een schriftuur van cassatie als vervolg op het namens rekwirant ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 7 oktober 2019.
In dit arrest heeft het Gerechtshof rekwirant veroordeeld wegens (zakelijk weergegeven) medeplichtigheid aan telen van hennep en witwassen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en een proeftijd van 2 jaar.
Als grond van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 278, 359 en 415 Wetboek van Strafvordering, alsmede art. 6 lid 3 EVRM geschonden, omdat het gerechtshof ten onrechte het verzoek van de verdediging de behandeling ter terechtzitting van 23 september 2019 te schorsen wegens de gezondheidssituatie van rekwirant heeft afgewezen en daarmee het aanwezigheidsrecht van rekwirant heeft geschonden.
Het arrest van het Hof leidt daarmee aan nietigheid, althans is onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
Uit het proces-verbaal van de zitting d.d. 23 september 2019 (pagina 1 tot en met pagina 3e alinea) volgt (mededeling deurwaarder aan gerechtshof) dat rekwirant in het paleis van justitie aanwezig was, maar weer is vertrokken.
De raadsman (pag. 1, 3e alinea) licht dan toe dat rekwirant al 1 uur aanwezig was, maar toen frisse lucht nodig had en even naar buiten wilde. Hij kwam na 10 minuten terug en deelde mee, dat het echt niet meer ging.
Daarop doet de raadsman alsnog een gemotiveerd verzoek tot aanhouding.
Zulks, omdat rekwirant dan bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig kan zijn en temeer nu het een strafmaatappel betreft waarbij het toelichten van zijn persoonlijke omstandigheden in dat licht van groot belang moet worden geacht.
De Advocaat-generaal (pag. 1, laatste alinea), in zijn reactie op het verzoek, wijst slechts op het feit dat de procedure al lang loopt, rekwirant aanwezig was en wel heel ziek moet zijn om niet in de zittingszaal te verschijnen.
De Advocaat-generaal (pag. 2, 1e alinea) voelt zich ‘overvallen’, er is veel tijd ingeruimd voor de zaak en dus moet de behandeling van de zaak doorgang vinden.
Het gerechtshof (pag. 2, 3e alinea) wijst het verzoek af, omdat niet aannemelijk is dat rekwirant niet ter terechtzitting kon verschijnen. Hij was op tijd aanwezig, niet is gebleken wat er met hem aan de hand was en waarom hij vertrokken is.
In de visie van rekwirant is deze afwijzing door het gerechtshof onvoldoende gemotiveerd.
Rekwirant is ‘bekend’ met ernstige oogproblemen. Stukken ter zake (door de raadsman ter terechtzitting overgelegd) bevinden zich in het dossier.
Er is sprake van een zogenaamd ‘glaucoom’.
De Advocaat-generaal refereert daaraan bij requisitoir (pag.3,1e alinea).
Rekwirant is meermalen aan zijn ogen geopereerd, het rechteroog is al blind en het zicht van het linkeroog is nog maar 35%.
Wellicht ten overvloede: rekwirant kon ten gevolge van een bloed in zijn oog na een scheurtje in zijn netvlies de behandeling in eerste aanleg evenmin bijwonen.
De raadsman refereert bij pleidooi aan zijn situatie (pag.3,6e alinea). Rekwirant is 71 en woont in een appartement dat is ingericht op zijn komende blindheid.
Zoals gezegd deed de raadsman bij aanvang van het onderzoek ter terechtzitting het verzoek tot aanhouding, opdat rekwirant zijn zwaarwegende persoonlijke omstandigheden dan zelf nog kon toelichten.
Mede van groot belang, nu het een strafmaatappel betrof en rekwirant een onvoorwaardelijke gevangenisstraf boven het hoofd hing.
Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden, had het gerechtshof in de visie van rekwirant de behandeling ter terechtzitting dienen te schorsen, teneinde rekwirant daartoe op een nadere zitting in de gelegenheid te stellen en dan ook zelf de gezondheidssituatie van rekwirant middels eigen warneming te kunnen beoordelen.
Dat
Op vorenstaande grond het U, Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 5 oktober 2020
Raadsman,
J.T.C.M. Crepin