HR, 12-10-2012, nr. 11/05673
ECLI:NL:HR:2012:BX9941, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-10-2012
- Zaaknummer
11/05673
- LJN
BX9941
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑10‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BX9941, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑10‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6291, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6291, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2012/2529 met annotatie van Mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Beroepschrift 12‑10‑2012
Middel 1
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in rechtsoverweging 5.0.2 het verzoek tot heropening van het onderzoek naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 heeft afgewezen.
Toelichting
1.1
Uw Raad heeft in de arresten van 26 februari 2010 geoordeeld dat in het geval van aanwijzingen van in een andere lidstaat van de Europese Unie door belastingplichtigen aangehouden en voor de belastingdienst verzwegen vermogen en inkomsten de reguliere navorderingstermijn niet verder mag worden overschreden dan na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met
- (i)
het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
- (ii)
het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
1.2.
Het Gerechtshof heeft in r.o. 5.0.2, van de bestreden beslissing het verzoek van de gemachtigde te van belanghebbende om het onderzoek naar aanleiding van voornoemde arresten te heropenen afgewezen. Het Gerechtshof heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd dat het verzoek van de gemachtigde niet was onderbouwd met feiten waaruit kan volgen dat ten aanzien van belanghebbende sprake is geweest van een verdere overschrijding van de navorderingstermijn dan noodzakelijk was voor het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslag.
1.3.
De consequentie van de arresten van 26 februari 2010 is dat stukken die voordien nog als ‘niet op de zaak betrekking hebbende stukken’ als gevolg van de arresten van 26 februari 2010 wel als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ moeten worden gekwalificeerd, omdat daarin melding is gemaakt van feiten en omstandigheden die van invloed zijn geweest op de duur van het besluitvormingsproces dat de litigieuze navorderingsaanslagen heeft opgeleverd.
1.4.
Deze stukken zouden alsnog door de inspecteur overgelegd moeten worden. Omdat daartoe het onderzoek heropend zou moeten worden, had het Gerechtshof het verzoek van de gemachtigde om hef onderzoek naar aanleiding van de arresten van 26 februari 2010 te heropenen moeten toewijzen.
1.5.
De gemachtigde heeft daardoor noodzakelijk slechts in algemene zin kunnen stellen dat er geen sprake is geweest van voldoende voortvarendheid zoals door het Gerechtshof in r.o. 5.2.3. van de bestreden uitspraak is vastgesteld. De gemachtigde heeft daardoor ook geen feiten en omstandigheden kunnen aanvoeren die in aanvulling op de onder 3.2.1. t/m 3.2.3. weergegeven feiten de conclusie wettigen dat de inspecteur het in de arresten van uw Raad van 26 februari 2010 bedoelde tijdsverloop ten aanzien van belanghebbende heeft overschreden. (Vide hiervoor eveneens r.o. 5.2.3. van de bestreden uitspraak).
1.6.
Het is niet uitgesloten dat de gemachtigde wel in staat zou zijn geweest om de betreffende feiten aan te voeren indien het Gerechtshof zijn verzoek om heropening had toegewezen en de inspecteur de hiervoor aangeduide stukken alsnog in de procedure had moeten overleggen.
Middel 2
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof er ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in rechtsoverweging 5.4.5. en volgende kennelijk vanuit is gegaan, dat de over de jaren 1996 tot een met 2000 vastgestelde rente-inkomsten op een in het buitenland aangehouden rekening en niet op een binnenlandse rekening genoten zijn. Het Gerechtshof is er daardoor ten onrechte, althans onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed vanuit gegaan dat ten aanzien van de over de jaren 1996 tot en met 2000 niet de navorderingstermijn van vijf jaar bedoeld in artikel 16, derde lid AWR van toepassing is, maar de navorderingstermijn bedoeld in artikel 16, vierde lid AWR van toepassing is.
Toelichting
2.1.
Het Gerechtshof heeft in rechtsoverweging 3.4.2. in het kader van de formulering van de tussen partijen vaststaande feiten het navolgende vastgesteld:
‘In reactie op deze stukken heeft de inspecteur in zijn brief van 29 januari 2008 onder meer het volgende geschreven:
(…)
In 1995 zijn de rekeningen bij KBL opgeheven. Het totale saldo ad f 246.268,86 is in juni overgeboekt naar Robeco BK. De belanghebbende heeft geen nadere gegevens over deze overboeking gegeven; onbekend is of dit een overboeking naar een binnenlandse of een buitenlandse rekening betreft. Uit de gegevens die ik heb kan ik niet afleiden dat er sprake is van een overboeking naar een binnenlandse rekening. De belanghebbende dient hierover duidelijkheid te bieden.
De aansluiting met het bekende binnenlands inkomen en vermogen is zowel bij opening/stortingen als bij afloop van de KBL-rekening niet zonder meer te maken. Het is dus zeker niet uitgesloten dat deze gelden vóór en ná plaatsing op de KBL-rekening elders (in het buitenland) renderend zijn aangewend.
(…)
Gelet op het vorenstaande bestaat er nog geen zekerheid omtrent de volledigheid van de verstrekte informatie over het in het buitenland aangehouden vermogen en de daarop genoten inkomsten (…) De belanghebbende heeft dan ook nog niet (volledig) aan de op hem rustende bewijslast voldaan.’
2.2.
Het is algemeen bekend, dat Robeco de naam is van een in Nederland gevestigde beleggingsinstelling. De inspecteur was op grond van paragraaf 3.0. van het Besluit van 18 maart 2002, nr. DGB 2002/1499M (Stcrt. Nr. 58) bevoegd bij Robeco informatie in te winnen. Er is met gebleken dat de inspecteur dit heeft gedaan. Het Gerechtshof heeft in elke geval ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de inspecteur een dergelijk onderzoek bij Robeco heeft uitgevoerd. De inspecteur had zo kunnen vaststellen, dat het in het hiervoor gegeven citaat genoemde bedrag van f 246.268,86 op een binnenlandse rekening is geplaatst.
2.3.
Het Gerechtshof is er daardoor ten onrechte van uitgegaan, dat de inspecteur het zonder meer niet uitgesloten kon achten dat de betreffende gelden vanaf 1996 in het buitenland renderend zouden zijn aangewend.
2.4.
De over de jaren 1996 en volgende opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverkeringen en de over de jaren 1997 en volgende opgelegde navorderingsaanslagen vermogensbelasting hebben alle betrekking op bij Robeco dus op een binnenlandse rekening aangehouden vermogen. De voor deze aanslagen geldende navorderingstermijn bedraagt daarom ingevolge artikel 16, derde lid AWR vijf jaar.
2.5.
Zoals door het Gerechtshof in rechtsoverweging 3.3.3. van de bestreden uitspraak is vastgesteld, zijn de litigieuze aanslagen in 2003 opgelegd. In dat jaar was de navorderingstermijn voor navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996 en 1997 en vermogensbelasting 1997 verstreken.
2.6.
Het Gerechtshof had deze navorderingsaanslagen behoren te vernietigen.
Middel 3
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof er ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in rechtsoverweging 5.7.1.6. juncto 5.7.1.7. heeft overwogen dat de stelling van de gemachtigde van belanghebbende, dat de inspecteur voor elk jaar de boete dient te bewijzen met gegevens die ten tijde van de boeteoplegging doch uiterlijk in de bezwaarfase bekend waren, in zijn algemeenheid geen steun vindt in het recht, nu geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de inspecteur voor het bewijs van een beboetbaar feit gebruik maakt van bewijsmiddelen dit hem eerst ten tijde van de beroepsprocedure ter beschikking komen te staan.
Toelichting
3.1.
Uw Raad heeft in een arrest van 10 februari 1988 (BNB 1988/160) beslist dat zodra de beroepsfase is ingetreden partijen elkaars gelijken zijn.
3.2.
Uw Raad overwoog.
‘4.4.
Als uitgangspunt daarbij heeft te gelden dat (…) zich in de verhouding tussen belastingadministratie en belastingplichtige een onderscheid aftekent tussen een tweetal fasen van fundamenteel verschillend karakter, te weten de fase voorafgaand aan het instellen van beroep bij het gerechtshof, en de daarop volgende fase.
De eerste fase kenmerkt zich hierdoor dat twee ongelijksoortige partijen in een ongelijke en niet door de rechter beheerste verhouding tegenover elkaar staan
(…)
De tweede fase wordt gevormd door de rechtsstrijd ten overstaan van de rechter. Deze fase wordt beheerst door de algemene beginselen van procesrecht, die onder meer meebrengen dat de partijen in die strijd als gelijken tegenover elkaar komen te staan, en dat het toezicht op de procesorde en de taak van de waarheidsvinding zijn toevertrouwd aan de rechter (…)
4.5.
Gelet op een en ander kan niet worden aanvaard dat gedurende de loop van het rechtsgeding aan een der procespartijen zou zijn toegestaan om, door middel van hantering jegens de andere procespartij en buiten de rechter om van een dwangmiddel aan bewijsvoering te haren last mee te werken (…).’
3.3.
In zijn annotatie in BNB bij dit arrest merkt Prof. mr. H.J. Hofstra op:
‘(…) Van de inspecteur moet worden geëist dat hij zijn beslissingen ten aanzien van de aanslag en het bezwaarschrift weloverwogen, en met gebruikmaking van de hem daartoe gegeven bijzondere bevoegdheden neemt: dat indien het tot een procedure komt, zijn eerdere zorgvuldige overwegingen hem rechtstreeks tot een adequate verdediging van zijn standpunt in staat stellen, zonder dat een nader onderzoek (behalve uiteraard ten aanzien van door de belanghebbende opgeworpen nieuwe grieven) nodig is (…)’.
3.4.
Van de inspecteur kan worden geëist, dat hij zijn beslissing om een boete op te leggen en om deze op een bepaalde hoogte te stellen kan verdedigen op basis van de overwegingen die hem voordat de beroepsprocedure is aangevangen het opleggen van de boete en de vaststelling van de hoogte hebben ingegeven. Heeft de beroepsprocedure een aanvang genomen, dan kan de inspecteur de boete niet meer rechtvaardigen met gegevens die in het kader van het onderzoek door de rechter zijn verstrekt. Die gegevens kunnen niet het bewijs opleveren dat voor de boetevaststelling vereist is.
Middel 4
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof in de rechtsoverweging 6.5. tot en met 6.10. in strijd met hetgeen hierover in het Besluit proceskosten bestuursrecht is vastgesteld is voor alle verrichte handelingen is uitgegaan van een bedrag van € 322,--..
Middel 5
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof er ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in rechtsoverweging 6.8. niet alleen voer de beroepsprocedure als zodanig de beroepen met kenmerk 05/00561, 05/00645 en 05/00646 als samenhangende zaken, en dus als één zaak, maar deze drie zaken ook voor de gevoerde verzetsprocedure als drie samenhangende zaken heeft opgevat, hoewel slechts in het beroep met het kenmerk 05/00646 verzet is gedaan en in de beroepen met kenmerk 05/00561 en 05/00645 in het geheel geen verzet is gedaan.
Middel 6
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof er ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig mei redenen omkleed in rechtsoverweging 6.10. hoewel in deze overweging sprake is van zes samenhangende zaken niet de in onderdeel C2 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht voor dit aantal voorgeschreven factor 1,5 toegepast.
Toelichting
4.1.
Deze middelen hangen samen en worden gezamenlijk toegelicht.
4.2.
Op 1 oktober 2009 is een nieuwe bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht in werking getreden ter vervanging van het oude. In deze nieuwe bijlage zijn nieuwe forfaitaire tarieven vastgelegd. Zo is het forfaitaire tarief per punt in beroepsprocedures en hoger beroepsprocedures vastgesteld op een bedrag van € 437,-- per punt. Tot 1 oktober 2009 was dit forfaitaire tarief € 322,--.
4.3.
Uit de door het Gerechtshof gegeven beschrijving van de loop van het geding blijkt in r.o. 1.30. dat de gemachtigde bij brief van 13 juli 2011 heeft gereageerd op de brief van de inspecteur van 31 mei 2011 naar aanleiding van de arresten van uw Raad van 15 april 2011. De in verband met deze brief te betalen proceskostenvergoeding had op basis van € 437,-- per punt moeten worden vastgesteld. Het Gerechtshof heeft hiervoor ten onrechte het tarief van € 322,-- gehanteerd.
4.4.
In rechtsoverweging 6.8. heeft het Gerechtshof de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van het verzet in het beroep met kenmerk 05/00646 berekend. Het Gerechtshof heeft daarbij de onder kenmerk 05/00561 en 05/00645 enerzijds en het beroep met kenmerk 05/00646 waarin het verzet is gedaan als samenhangende zaken beschouwd. Hiervoor geldt ingevolge de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht een factor 1. Drie samenhangende zaken worden als één zaak gewogen.
4.5.
Het Gerechtshof heeft vervolgens voor het verzet in het beroep met kenmerk 05/00646 het puntentotaal vastgesteld op 1 en de wegingsfactor op 0.5. Op basis van een bedrag van € 322,-- per punt heeft het Gerechtshof het te vergoeden bedrag op € 166,-- gesteld.
4.6.
Het Gerechtshof heeft vervolgens ervan uitgaande dat de drie voormelde zaken ook voor de verzetprocedure als samenhangende zaken en dus als één zaak moeten worden opgevat het bedrag van € 166,-- met een factor 3 gedeeld en heeft zo het voor de verzetprocedure te vergoeden bedrag met afronding naar boven, berekend op € 56,--.
4.7.
Het Gerechtshof had voor de verzetsprocedure de beroepen met de kenmerken 05/00561 en 05/00645 geheel buiten beschouwing moeten laten nu in deze beroepen geen verzet is gedaan.
4.8.
De ratio om samenhangende zaken als één zaak te beschouwen is hierin gelegen, dat het werk er niet zoveel door toeneemt als men in een procedure meerdere soortgelijke zaken voert. Voor drie samenhangende zaken geldt ingevolge onderdeel C2 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht de factor 1.
4.9.
In het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt er dus van uitgegaan, dat het voor de hoeveelheid werk geen verschil uitmaakt of men een procedure voor 1 zaak dan wel over 2 of 3 samenhangende zaken voert (vide mr. T.C. Borman, T&C, Algemene wet bestuursrecht, Bijlage 5, Besluit proceskosten bestuursrecht, artikel 3, aantekening 2).
4.10.
Het omgekeerde gaat echter ook op. Het werk wordt er niet veel minder door wanneer men een procedure niet over 2 of 3 samenhangende zaken voert maar over 1 zaak.
4.11.
Het feit dat in casu in de verzetprocedure alleen verzet is gedaan in de procedure met kenmerk 05/00646 betekent dus niet dat er minder werk is verricht dan het geval zou zijn geweest wanneer tegelijkertijd ook verzet zou zijn gedaan in de beroepen met de kenmerken 05/00561 en 05/00645. Het Gerechtshof had dan ook voor de verzetprocedure nooit de delingsfactor 3 mogen toepassen.
4.12.
In rechtsoverweging 6.10. heeft het Gerechtshof de proceskostenvergoeding berekend voor de nadere min of meer gelijkluidende reacties die de gemachtigde naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 in zes gelijktijdig ter zitting van 20 september 2011 behandelde beroepszaken had ingediend. Het Gerechtshof heeft deze zes beroepen als samenhangende zaken aangemerkt.
4.13.
Het Gerechtshof is vervolgens uitgegaan van een puntenaantal van 1 en heeft de vergoeding op basis van het bedrag van het onjuiste bedrag van € 322,-- berekend, dit bedrag door een factor 6 gedeeld en aldus voor het onderhavige beroep de vergoeding na afronding berekend op € 54,--. Het Gerechtshof heeft dus ten onrechte geen toepassing gegeven aan de factor 1,5 die op grond van onderdeel C2 moet worden toegepast bij vier of meer samenhangende zaken.
Conclusie:
Op grond van het bovenstaande ben ik van oordeel, dat de zienswijze van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting berust.
Met het vorenstaande moge ik uw Raad in overweging geven de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen en een ander Gerechtshof op te dragen een nieuwe beschikking te geven na belanghebbenden in de gelegenheid te hebben gesteld in persoon de feiten en omstandigheden toe te lichten waarom de ingediende gronden van beroep gegrond moeten worden verklaard.
Voorts verzoek ik uw Raad om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
Uitspraak 12‑10‑2012
Partij(en)
12 oktober 2012
nr. 11/05673
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 november 2011, nrs. P04/02812 en 05/00646, betreffende belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1991 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1991 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1998 en 1999 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Verder zijn aan belanghebbende voor de jaren 2000 en 2001 aanslagen in de IB/PVV opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De aanslagen, de navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen alsmede de beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslagen en navorderingsaanslagen verminderd, de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden en de boeten verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De middelen 1 tot en met 5 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2.
Middel 6 bevat een klacht over 's Hofs berekening van de op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht toegekende proceskostenvergoeding. Het middel is gegrond. Het Hof is ten onrechte eraan voorbij gegaan dat wat betreft de in onderdeel 6.10 van zijn uitspraak genoemde proceshandelingen in zes samenhangende zaken de factor 1,5 moet worden toegepast op grond van onderdeel C2 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
3.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.2 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De door het Hof toegekende proceskostenvergoeding ten bedrage van € 615 dient te worden gesteld op € 641,50.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 641,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2012.