Rb. Noord-Holland, 31-01-2023, nr. AWB - 21 , 6995
ECLI:NL:RBNHO:2023:783
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
31-01-2023
- Zaaknummer
AWB - 21 _ 6995
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2023:783, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 31‑01‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2023/0316
Viditax (FutD) 2023020604
FutD 2023-0480
Uitspraak 31‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Het niet eens zijn met de besteding van het belastinggeld, meer specifiek de besteding van belastinggeld aan de subsidiëring van fossiele brandstoffen, levert geen recht op vermindering van de aanslag op. De verplichting om belasting te betalen luidt algemeen en het is niet aan de belastingplichtige om te bepalen voor welke overheidsuitgaven hij wel en voor welke hij niet belasting zal betalen. Evenmin vormen artikel 2 EVRM (het recht op leven) en artikel 8 EVRM (het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven) grond om de aanslag te verminderen.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/6995
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2023 in de zaak tussen
[eiser] wonende te [plaats] , eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.112 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 106. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 21 belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft per brief van 9 december 2022 aangekondigd drie personen mee te zullen nemen naar de zitting. Deze brief is in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2022 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 4] en [naam 5]
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 gedaan naar een verzamelinkomen van € 63.218. Met dagtekening 27 augustus 2021 is overeenkomstig de ingediende aangifte de onderhavige aanslag IB/PVV opgelegd. Het te betalen bedrag op de aanslag bedraagt € 1.990. Eiser heeft dit bedrag betaald.
2. Tegen de opgelegde aanslag is door eiser bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Van het gesprek is een verslag opgemaakt.
3. Met dagtekening 11 november 2021 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan waarin het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard.
Geschil4. In geschil is of het verzamelinkomen met 5% verminderd dient te worden, omdat de overheid 5% van het geïnde belastinggeld besteedt aan subsidiëring van fossiele brandstoffen.
5. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse overheid 5% van het geïnde belastinggeld besteedt aan de subsidiëring van fossiele brandstoffen en dat zij daarmee haar meest essentiële taak – de bescherming van het leven van haar burgers – willens en wetens weigert. De uitstoot van broeikasgassen blijft toenemen, de wereldwijde temperaturen blijven stijgen en onze planeet nadert het omslagpunt dat de klimaatchaos onomkeerbaar zal maken. Ondanks dat de overheid weet dat het gebruik van fossiele brandstoffen bijdraagt aan de klimaatcrisis, blijft zij dit subsidiëren. Dat roept onoverkomelijk grote bezwaren op. Van burgers kan niet verlangd worden dat ze bijdragen aan het toebrengen van onherstelbare schade aan de economie en de leefomgeving, aldus eiser. Ter zitting hebben [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] een toelichting gegeven op de standpunten van eiser, waarbij (onder meer) aan verweerder en de rechtbank wordt gevraagd om ambtelijk dan wel rechterlijk ongehoorzaam te zijn.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslag niet verminderd kan worden omdat eiser het niet eens is met de besteding van het belastinggeld. Daartoe biedt de wet geen mogelijkheden en de Belastingdienst is slechts uitvoerder van de wet. Verweerder heeft onder meer gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 25 januari 1984 (ECLI:NL:HR:1984:AW8679) waarin de Hoge Raad oordeelde dat de bezwaren van de belanghebbende tegen de besteding van overheidsgelden voor defensie niet konden leiden tot een vermindering van de aanslag. Verweerder heeft daarnaast gewezen op een uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 5 november 1979 (ECLI:NL:GHSGR:1979:AX0109).
Beoordeling van het geschil
7. Niet in geschil is dat de aanslag in overeenstemming met de bepalingen van de Wet IB 2001 is opgelegd. Ten aanzien van de door eiser aangevoerde beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt. De verplichting om belasting te betalen luidt algemeen. Een individuele belastingplichtige kan de voldoening aan die verplichting niet (gedeeltelijk) afhankelijk stellen van het doel waarvoor de overheid de belasting aanwendt. Evenmin is het aan hem om – in overeenstemming met zijn overtuiging of geweten – te bepalen voor welke overheidsuitgaven hij wél en voor welke hij niet belasting zal betalen (vgl. HR 26 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5618). De rechtbank wijst er ten overvloede nog op dat door een toewijzing van zijn verzoek, het door eiser gewenste doel niet zou worden bereikt. Noch de vermindering van de aanslag van een individuele belastingplichtige, al dan niet gecombineerd met storting van een daarmee overeenkomend bedrag in een afzonderlijk fonds, noch de aanwijzing dat een deel van de door hem betaalde belasting niet mag worden gebruikt voor een bepaalde bestemming, kan voorkomen dat de belastingopbrengst, waaraan de belastingplichtige aldus nog steeds heeft bijgedragen (voor 95%), ook voor het door hem niet gewenste doel wordt aangewend.
8. Voor zover eiser heeft bedoeld een beroep te doen op artikel 2 en/of artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank nog als volgt. Artikel 2 van het EVRM beschermt het recht op leven, en artikel 8 van het EVRM het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven. Het EVRM verplicht de staten die bij het verdrag zijn aangesloten ertoe om voor hun ingezetenen de rechten en vrijheden te verzekeren die in het verdrag zijn vastgesteld. Volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is een verdragsstaat op grond van voormelde bepalingen verplicht om passende maatregelen te treffen, indien een ‘real and immediate risk’ voor het leven of het welzijn van personen bestaat en de staat daarvan op de hoogte is. De verplichting om passende maatregelen te treffen geldt ook als het gaat om milieugevaren die grote groepen of de bevolking als geheel bedreigen, en eveneens als de gevaren zich pas op langere termijn kunnen realiseren (zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006, het Urgenda-arrest). De in artikel 2 en/of 8 van het EVRM neergelegde rechten omvatten evenwel niet de vrijheid voor belastingplichtigen om op grond van overtuiging of gewetensbezwaren te weigeren belasting te betalen voor zover de opbrengst van die belasting wordt aangewend voor doeleinden die de belastingplichtige niet met zijn overtuiging of geweten kan verenigen, bijvoorbeeld subsidiëring van fossiele brandstoffen. Het beroep slaagt daarom niet.
9. Hetgeen hiervoor is overwogen neemt niet weg dat de rechtbank de urgentie van het probleem, van de klimaatveranderingen en gevolgen daarvan, wel degelijk inziet. Ook verweerder heeft ter zitting erkend dat de klimaatproblematiek een zeer ernstige zaak is. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat dit moet worden gezien als een kwestie die de rechtsmacht van de administratieve rechter in belastingzaken te buiten gaat.
10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Brits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.