Hof 's-Hertogenbosch, 06-08-2024, nr. 20-000442-24
ECLI:NL:GHSHE:2024:2577
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-08-2024
- Zaaknummer
20-000442-24
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2024:2577, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑08‑2024; (Hoger beroep)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2024:222
Uitspraak 06‑08‑2024
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan/tot medeplegen van witwassen van de opbrengsten van zogenaamde WhatsAppfraude. De verdachte heeft zijn betaalpas en bijbehorende pincode aan twee jongens tegen vergoeding afgegeven en vermoedde dat zij geld wilden witwassen. Na terugwijzing door de Hoge Raad veroordeelt het hof de verdachte ter zake van 'medeplichtigheid aan/tot medeplegen van witwassen' tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 dagen, waarvan 27 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij is integraal en hoofdelijk toegewezen.
Parketnummer : 20-000442-24
Uitspraak : 6 augustus 2024
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 13 februari 2024, op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 maart 2021 met parketnummer 02-327776-20, alsmede de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf onder parketnummer 20-013477-18 (het hof begrijpt: 20-001238-18), in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
wonende te [adres 1] .
Procesverloop
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de politierechter de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde. De politierechter heeft het subsidiair tenlastegelegde bewezenverklaard en dat gekwalificeerd als ‘medeplichtig aan oplichting’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken. Daarnaast heeft de politierechter de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] geheel toegewezen voor het bedrag van € 1.875,57 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ten slotte heeft de politierechter de tenuitvoerlegging gelast van de eerder voorwaardelijk onder parketnummer 20-013477-18 (het hof begrijpt: 20-001238-18) opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 weken.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 26 januari 2022 (ressortsparketnummer 20-000743-21) het vonnis waarvan beroep vernietigd. Vervolgens heeft het hof, opnieuw rechtdoende, na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep, de verdachte vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde. Het hof heeft het meer subsidiair tenlastegelegde bewezenverklaard, zijnde dat de verdachte een voorwerp, te weten een geldbedrag van € 1.875,57 heeft verworven en overgedragen, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf, en dat gekwalificeerd als ‘schuldwitwassen’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken. Daarnaast heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] geheel toegewezen voor het bedrag van € 1.875,57 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ten slotte heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van de eerder voorwaardelijk onder parketnummer 20-013477-18 (het hof begrijpt: 20-1238-18) opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 weken.
Namens de verdachte is tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 13 februari 2024 (zaaknummer 22/00264) de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het meer en het uiterst subsidiair tenlastegelegde en de strafoplegging, en de zaak teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan en het beroep voor het overige verworpen.
Omvang van het hoger beroep
De Hoge Raad heeft het bestreden arrest van het hof van 26 januari 2022 partieel vernietigd, te weten uitsluitend voor wat betreft de beslissingen over het meer en het uiterst subsidiair tenlastegelegde en de strafoplegging. De omvang van het hoger beroep is na terugwijzing derhalve beperkt tot een oordeel over uitsluitend het meer en het uiterst subsidiair tenlastegelegde en de strafoplegging (daaronder mede begrepen de vordering tot tenuitvoerlegging). Met partijen is het hof van oordeel dat tevens de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] aan het oordeel van het hof is onderworpen.
In zoverre zal het hof de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw berechten en afdoen.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat thans na terugwijzing nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad – gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het meer subsidiair tenlastegelegde zal bewezen verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, waarvan 3 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat de vordering geheel en hoofdelijk kan worden toegewezen voor het bedrag van € 1.875,57, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten slotte heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk onder parketnummer 20-013477-18 (het hof begrijpt: 20-001238-18) opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 weken nu deze straf reeds onherroepelijk is ten uitvoer gelegd in een andere strafzaak.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het meer subsidiair tenlastegelegde bepleit. Ten aanzien van het uiterst subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Daarnaast heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] heeft de raadsman zich eveneens gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – worden vernietigd, reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2022 en voor zover nog aan de orde in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
meer subsidiair
hij op of omstreeks 1 juni 2020 te Bergen op Zoom en/of te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, (van) een voorwerp, te weten 1.875,57 euro, heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, althans gebruik heeft gemaakt, terwijl hij (telkens) wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
uiterst subsidiair een of meer onbekend gebleven personen op of omstreeks 1 juni 2020 te Bergen op Zoom en/of te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, (van) een voorwerp, te weten 1.875,57 euro, heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, althans gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl die onbekend gebleven persoon of personen wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf,
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door op of omstreeks 1 juni 2020 te Bergen op Zoom en/of te Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk aan die onbekend gebleven persoon of personen zijn bankrekeningnummer [bankrekeningnummer verdachte] en/of daarbij behorende pinpas (en pincode) ter beschikking te stellen en/of toe te staan dat voornoemd geldbedrag op dat rekeningnummer van verdachte werd gestort.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het meer subsidiair tenlastegelegde
Aan de verdachte is meer subsidiair ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 1 juni 2020 tezamen en in vereniging met anderen een geldbedrag van € 1.875,57 heeft witgewassen.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de Hoge Raad geconstateerde motiveringsgebrek niet hoeft te leiden tot vrijspraak van het meer subsidiair tenlastegelegde nu alsnog gemotiveerd kan worden dat de verdachte zeggenschap had over het geldbedrag dat op zijn bankrekening was gestort zodat het meer subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezenverklaard in de vorm van schuldwitwassen. De verdachte heeft weliswaar geen bemoeienis gehad met de genoemde transacties die met gebruikmaking van zijn bankrekening hebben plaatsgevonden, maar uit de omstandigheid dat de verdachte beschikte over een mobiele bank app kan worden afgeleid dat de verdachte binnen het genoemde tijdsbestek feitelijke zeggenschap had over het geldbedrag van € 1.875,57. De wet vereist daarbij niet dat de feitelijke zeggenschap een bepaalde duur behelst, aldus de advocaat-generaal.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het meer subsidiair tenlastegelegde bepleit. Uit de omstandigheid dat de verdachte beschikte over een mobiele bank app kan volgens de raadsman niet worden afgeleid dat de verdachte feitelijke zeggenschap heeft gehad over het geldbedrag van € 1.875,57, nu de instellingen van deze mobiele bank app – waaronder de manier van beveiligen en de omstandigheid of ingelogd dient te worden met de bankpas en een zogenaamde ‘bank identifier’ – niet zijn onderzocht. Niet kan worden vastgesteld of de verdachte in de tijdspanne dat het geld op zijn rekening stond daadwerkelijk de theoretische mogelijkheid had om het geldbedrag over te maken naar een andere bankrekening.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat er op 1 juni 2020 om 20:43 uur op het zakelijke bankrekeningnummer van de verdachte een geldbedrag van € 1.875,57 is gestort door [benadeelde] , die het slachtoffer was geworden van WhatsApp-fraude. Vervolgens zijn bij de Geldmaat in Rotterdam en de [adres 2] Rotterdam van de bankrekening van de verdachte op 1 juni 2020 om 20:49 uur, 20:50 uur, 20:51 uur en 20:57 uur geldbedragen gepind. Er is drie keer € 500,00 gepind en één keer € 400,00.
De verdachte heeft verklaard dat hij makkelijk geld wilde verdienen en via Telegram om die reden in contact was gekomen met twee jongens genaamd [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Hij heeft deze jongens op 1 juni 2020 ontmoet op het Centraal Station in Rotterdam. De verdachte heeft zijn bankpas en pincode aan deze jongens afgegeven en vermoedde dat zij geld wilden witwassen. Eén jongen bleef bij de verdachte staan en de andere jongen ging weg om het geld te storten op de bankrekening van de verdachte en het er gelijk weer van op te nemen. De verdachte heeft vervolgens zijn bankpas niet meer teruggekregen.
Het hof overweegt dat in een zeer kort tijdsbestek van slechts 14 minuten het geldbedrag dat afkomstig was van WhatsApp-fraude op de zakelijke bankrekening van de verdachte is gestort en vervolgens door de twee onbekend gebleven personen van de bankrekening van de verdachte is opgenomen. De verdachte had zijn bankpas en pincode afgegeven aan deze twee personen en heeft geen bemoeienis gehad met de transacties die met gebruikmaking van zijn zakelijke bankrekening hebben plaatsgevonden. Uit deze feiten en omstandigheden kan niet worden afgeleid dat de verdachte feitelijke zeggenschap heeft gehad over het betreffende geldbedrag in die zin dat de verdachte het tenlastegelegde bedrag heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen. Immers, de genoemde handelingen vereisen feitelijke zeggenschap over het voorwerp (vgl. Kamerstukken II 1989/90, 21565, nr. 3, p. 3 en Kamerstukken II 1989/90, 21565, nr. 5, p. 5). Het enkele feit dat de verdachte zou beschikken over een mobiele bank app, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de verdachte in deze korte periode feitelijke zeggenschap over het geldbedrag van € 1.875,57 heeft gehad. In casu is volgens het hof eveneens geen sprake van omzetten of gebruik maken van dat geldbedrag omdat het niet de verdachte is geweest die het geld van de rekening heeft gehaald.
Gelet op het vorenoverwogene kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) (schuld)witwassen. Het handelen van de verdachte, te weten het om snel geld te kunnen verdienen beschikbaar stellen van zijn zakelijke bankrekeningnummer en de daarbij behorende pinpas en pincode aan twee onbekend gebleven personen om daarop geld te storten en gelijk weer af te halen, terwijl hij vermoedde dat aldus geld zou worden witgewassen, en waardoor het geldbedrag afkomstig uit WhatsApp-fraude ook daadwerkelijk werd witgewassen, valt naar het oordeel van het hof onder het medeplichtig zijn aan/tot het medeplegen van dit witwassen (het uiterst subsidiair tenlastegelegde). Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van het meer subsidiair tenlastegelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het uiterst subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
onbekend gebleven personen op 1 juni 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging een voorwerp, te weten 1.875,57 euro, hebben verworven en voorhanden gehad en omgezet, terwijl die onbekend gebleven personen wisten dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf,
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest en gelegenheid, middelen en inlichtingen heeft verschaft door op 1 juni 2020 te Rotterdam opzettelijk aan die onbekend gebleven personen zijn bankrekeningnummer [bankrekeningnummer verdachte] en daarbij behorende pinpas en pincode ter beschikking te stellen en toe te staan dat voornoemd geldbedrag op dat rekeningnummer van verdachte werd gestort.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het uiterst subsidiair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplichtigheid aan/tot medeplegen van witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straffen
De raadsman van de verdachte heeft een straftoemetingsverweer gevoerd en heeft het hof verzocht aan de verdachte een straf op te leggen die inhoudt dat hij zijn werk kan behouden. Daartoe heeft de raadsman het hof primair verzocht aan de verdachte een geheel voorwaardelijke straf op te leggen en subsidiair heeft hij verzocht aan de verdachte een taakstraf op te leggen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straffen gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij houdt het hof rekening met de omstandigheid dat uit artikel 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook als het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Bij het bepalen van de straf komen ingevolge art. 49, vierde lid, Sr alleen die handelingen in aanmerking die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd benevens hun gevolgen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan/tot het medeplegen van witwassen van de opbrengsten van zogenaamde WhatsApp-fraude. Met zijn handelen heeft hij een vorm van fraude gefaciliteerd en lonend gemaakt waarmee grof misbruik wordt gemaakt van het vertrouwen en de hulpvaardigheid van anderen, zoals in het onderhavige geval dat van het slachtoffer die zijn dochter wilde helpen met het betalen van een factuur. Daarnaast heeft de verdachte gefaciliteerd dat de opbrengst aan het zicht werd onttrokken en niet meer kon worden teruggehaald. Witwassen tast daarnaast in zijn algemeenheid de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. De verdachte heeft zich van de negatieve gevolgen van zijn handelen onvoldoende rekenschap gegeven en heeft enkel gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 21 mei 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat de verdachte eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder tevens voor vermogensdelicten die dateren van vóór het bewezenverklaarde. Die veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen. Bij onherroepelijk geworden strafbeschikking van 19 april 2019 heeft de verdachte ter zake van een vermogensdelict onder meer een taakstraf voor de duur van 24 uren opgelegd gekregen. Deze taakstraf is blijkens voornoemd uittreksel ten uitvoer gelegd in de periode van 17 mei 2019 tot en met 26 augustus 2019. Gelet daarop is de taakstrafbeperking van artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Tevens blijkt uit voornoemd uittreksel dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Daarnaast heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De raadsman van de verdachte heeft naar voren gebracht dat de verdachte werkzaam is als chauffeur op een vuilniswagen. Hij heeft een nieuwe partner met wie hij tevens samenwoont. Daarnaast loopt de verdachte in een reclasseringstoezicht, staat hij onder bewind en wordt hij binnenkort aangemeld voor een schuldhulpverleningstraject met als doel het afbouwen van zijn schulden. De verdachte zou geen drugsverslaving meer hebben. Verder is de verdachte sinds twee jaar niet meer in aanraking gekomen met politie of justitie.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, het strafblad van de verdachte, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en mede vanuit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof ziet echter in de positieve ontwikkelingen in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte reden om een groot deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, met daarnaast de oplegging van een taakstraf.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 28 dagen, waarvan 27 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, passend en geboden. Met oplegging van deze deels voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
Naar aanleiding van het ingestelde cassatieberoep namens de verdachte op 26 januari 2022 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan op 13 februari 2024. Daarmee is niet binnen 2 jaren na het instellen van cassatie arrest gewezen, zodat de redelijke termijn in deze fase met ruim 2 weken is overschreden.
Na terugwijzing door de Hoge Raad op 13 februari 2024 zal het hof bij arrest van heden op 6 augustus 2024 uitspraak doen. Daarmee is de redelijke termijn in deze fase niet overschreden.
Gezien de hoogte van de op te leggen straffen ziet het hof geen aanleiding om tot strafvermindering over te gaan en zal het hof volstaan met de constatering dat bij de strafvervolging van de verdachte sprake is van een inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vervatte recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.875,57 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het gevorderde bedrag betreft het geldbedrag dat door de benadeelde partij via oplichting middels WhatsApp-fraude is overgemaakt.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij [benadeelde] heeft te kennen gegeven de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft zich ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof dat een benadeelde partij in het strafproces vergoeding kan vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de witwashandeling en de door de benadeelde geleden schade.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij [benadeelde] als slachtoffer van WhatsApp-fraude een geldbedrag van € 1.875,57 heeft overgemaakt op de bankrekening van de verdachte. Vervolgens is dit geldbedrag – nadat de verdachte zijn bankrekeningnummer en daarbij behorende pinpas (en pincode) ter beschikking heeft gesteld – door onbekend gebleven personen binnen enkele minuten weer van de bankrekening van de verdachte afgehaald, zodat dit geldbedrag aan het zicht werd onttrokken, contant werd gemaakt en mitsdien niet meer teruggehaald kon worden. Dit maakt naar het oordeel van het hof dat er sprake is van een zodanig verband tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij gevorderde schade dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreekse schade is toegebracht.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding geheel kan worden toegewezen voor het bedrag van € 1.875,75 aan materiële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2020, zijnde de datum dat het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden, tot de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Hoofdelijkheid
Ter vergoeding van de schade zijn naast de verdachte ook de mededaders gehouden. Zij zijn derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor deze schade. Indien en voor zover één van hen een deel van de schade betaalt, zal ook de ander daardoor zijn bevrijd van zijn betalingsverplichting.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 1.875,57. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering tot tenuitvoerlegging
De officier van justitie bij het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een bij arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 20 december 2018 onder parketnummer 20-013477-18 (het hof begrijpt de zaak met parketnummer 02-013477-18 in eerste aanleg en daarna met parketnummer 20-001238-18 in hoger beroep) opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken. Deze vordering is in hoger beroep en na terugwijzing door de Hoge Raad opnieuw aan de orde.
Uit de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 21 mei 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, komt naar voren dat de gehele tenuitvoerlegging van die eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 weken reeds is gelast bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 april 2022 gewezen onder parketnummer 20-001885-21. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf is geëxecuteerd in de periode van 2 oktober 2023 tot en met 15 oktober 2023.
Aangezien reeds bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de tenuitvoerlegging van de thans eveneens aan de orde zijnde eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 weken is gelast en die straf bovendien reeds is geëxecuteerd, is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot tenuitvoerlegging. Mitsdien zal het hof hierna overeenkomstig beslissen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het uiterst subsidiair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het uiterst subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 (achtentwintig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 27 (zevenentwintig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het uiterst subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.875,57 (duizend achthonderdvijfenzeventig euro en zevenenvijftig cent) als vergoeding van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2020 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte hoofdelijk de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het uiterst subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.875,57 (duizend achthonderdvijfenzeventig euro en zevenenvijftig cent) aan materiële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2020 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 28 (achtentwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere in zoverre vervalt;
verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 20-001238-18.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 6 augustus 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.