Rb. Breda, 30-11-2011, nr. 10/2852
ECLI:NL:RBBRE:2011:BU8318, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
30-11-2011
- Zaaknummer
10/2852
- LJN
BU8318
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2011:BU8318, Uitspraak, Rechtbank Breda, 30‑11‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9925, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is in 2001 geëmigreerd van Nederland naar België. Belanghebbende heeft in de jaren 2002 tot en met 2005 steeds geopteerd voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. In die jaren zijn de negatieve inkomsten van de eigen woning in België steeds in Nederland in aanmerking genomen. In die jaren voldeed belanghebbende eveneens aan de Schumacker-norm. Als gevolg van de keuze voor binnenlandse belastingplicht wordt op belanghebbende in het jaar 2007 de inhaalregeling van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 van toepassing. In geschil is of de inhaalregeling in strijd is met het Europese recht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende op grond van het arrest Renneberg een onvoorwaardelijk recht op aftrek van de negatieve inkomsten uit eigen woning in de jaren 2002 tot en met 2005. De negatieve gevolgen die voortvloeien uit het opteren voor binnenlandse belastingplicht in de jaren 2002 tot en met 2005, te weten toepassing van de inhaalregeling in het jaar 2007, dienen volgens de rechtbank dan ook te worden weggenomen.
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/2852
Uitspraakdatum: 30 november 2011
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ’s-Hertogenbosch,
de inspecteur.
1.Ontstaan. en loop van het geding
1.1.Met dagtekening 19 maart 2010 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.762 (aanslagnummer [nummer]H.76). De inspecteur heeft daarbij een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend van € 4.279.
1.2.Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt bij brief van 26 april 2010, ontvangen door de inspecteur op 3 mei 2010.
1.3.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 juni 2010 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.Belanghebbende heeft bij brief van 8 juli 2010, ontvangen bij de rechtbank op 9 juli 2010, beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
1.5.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2011 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote, alsmede namens de inspecteur, H.A. van Eck. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen is verzonden.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende, gehuwd, is op [datum] 2001 geëmigreerd vanuit Nederland naar België. Hij bewoont aldaar een woning die aan hem en aan zijn echtgenote als hoofdverblijf ter beschikking staat (hierna: de woning).
2.2.In de jaren 2002 tot en met 2005 verdienden belanghebbende en zijn echtgenote hun inkomen nagenoeg geheel in Nederland. Het Belgische inkomen bestond in die jaren enkel uit de negatieve inkomsten uit de in België gelegen woning. Over deze jaren tezamen bedroeg het negatieve Belgische inkomen in totaal € 66.079. Belanghebbende heeft in de aangifte over het onderhavige jaar, net als in de daaraan voorgaande jaren vanaf zijn emigratie, gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
2.3.Tussen partijen is niet in geschil dat het belastbare inkomen uit werk en woning in het onderhavige jaar € 56.545 bedraagt. Dit inkomen is als volgt opgebouwd:
Belastbare winst uit Nederlandse onderneming € 39.197
Inkomsten uit Belgische eigen woning:
Eigenwoningforfait € 1.815
Hypotheekrente € 18.217-/-
Inkomen uit eigen woning € 16.402-/-
Arbeidsongeschiktheidsuitkering (volgens € 34.661
belanghebbende onderdeel van de winst)
Betaalde premie arbeidsongeschiktheidsuitkering € 911-/-
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 56.545
2.4.Met dagtekening 19 maart 2010 heeft de inspecteur een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.762. De verschuldigde inkomstenbelasting over het wereldinkomen, na aftrek van het belastingdeel van de heffingskortingen (€ 254), is vastgesteld op een bedrag van € 13.769. In de aanslag is aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend voor het verschil tussen de arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 34.661 en de negatieve inkomsten uit eigen woning van € 16.402, zijnde € 18.259. De aftrek is berekend op een bedrag van € 4.279 (18.259/58.762 x 13.769). De volgens de aanslag te betalen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen is als volgt becijferd:
IB/PVV over inkomen uit werk en woning van € 58.762= € 23.717
Af: aftrek ter voorkoming van dubbele belasting € 4.279
Af: heffingskortingen (premie- en belastingdeel) € 3.435
Te betalen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen € 16.003
2.5.Volgens de polis van de arbeidsongeschiktheidsverzekering is belanghebbende zowel verzekeringnemer als verzekerde en hebben de verzekerde uitkeringen een periodiek karakter. Artikel 4 van de Algemene Voorwaarden van de polis bepaalt met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid het volgende:
"Van arbeidsongeschiktheid in de zin van deze polis is uitsluitend sprake, indien er in relatie tot ziekte of ongeval objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan waardoor verzekerde beperkt is in zijn functioneren en als gevolg hiervan voor tenminste 25 % ongeschikt is tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan zijn op het polisblad vermelde beroep, zoals dat voor deze beroepswerkzaamheden in de regel en redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Aanpassing van werkzaamheden en werkomstandigheden alsmede taakverschuivingen binnen het eigen bedrijf worden bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid betrokken.”
3.Geschil
3.1.In
geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1)Komt aan belanghebbende een beroep toe op toepassing van het vertrouwensbeginsel, nu het rekenschema bij de aangifte een andere uitkomst laat zien bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting?
2)Komt het heffingsrecht over de AOV-uitkering toe aan Nederland?
3)Heeft de inspecteur ter berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting terecht de negatieve inkomsten uit eigen woning gesaldeerd met de AOV-uitkering?
4)Is de inhaalregeling van artikel 6 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001) in strijd met het Europese recht?
Belanghebbende beantwoordt de vragen 1, 2 en 4 bevestigend en vraag 3 ontkennend. De inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
3.2.Partijen
doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd.
3.3.Belanghebbende
concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.545 met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 8.271.
3.4.De
inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, ontvankelijkverklaring van het bezwaar, verlaging van het belastbare inkomen uit werk en woning en handhaving van de aanslag. De inspecteur beroept zich daarbij op interne compensatie door alsnog tot een bedrag van € 4.245 geen voorkoming van dubbele belasting te verlenen in verband met de toepassing van de inhaalregeling. De inspecteur becijfert de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dan op een bedrag van
€ 3.127, waardoor het bedrag aan te betalen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen uitkomt op het onder 2.4 genoemde bedrag van de aanslag (€ 16.003).
4.Beoordeling
van het geschil
Vooraf: ontvankelijkheid bezwaar
4.1.De
inspecteur heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank acht dit juist. Derhalve is het beroep in zoverre gegrond en dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd.
4.2.In
beginsel dient de rechtbank in dit geval met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld indien de rechter zelf in de zaak voorziet (zie Hoge Raad 9 juni 2006, nr. 41.130, onder meer gepubliceerd in BNB 2006/290). De rechtbank is van oordeel dat het geschil in de stukken van de bezwaar- en beroepsfase alsmede ter zitting dermate uitvoerig is behandeld dat partijen hun standpunten voldoende hebben kunnen motiveren en zij niet worden benadeeld indien de rechtbank zelf in de zaak voorziet.
Vertrouwensbeginsel
4.3.Naar
de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende dat de toelichting en de rekenhulp bij het aangiftebiljet bij hem de indruk hebben gewekt dat de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op een bepaalde manier zou worden berekend. De rechtbank merkt deze grief aan als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De tekst van de toelichting bij het aangiftebiljet en de rekenhulp moeten worden aangemerkt als aan belanghebbende verstrekte inlichtingen. Zo belanghebbende de toelichting al heeft kunnen begrijpen in de door hem verdedigde zin, kan dit nog niet leiden tot in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen. Daarvan kan eerst sprake zijn indien belanghebbende geconfronteerd is met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting moet betalen, maar hij daarenboven schade lijdt doordat hij afgaande op de onjuiste informatie, enige handeling heeft verricht of nagelaten (HR 14 juni 2000, nr.35 275, BNB 2000/330). De toelichting en de rekenhulp worden verstrekt bij het aangiftebiljet, dus na afloop van het belastingjaar. Dan kan niet worden gezegd dat belanghebbende naar aanleiding daarvan in het onderhavige jaar enige handeling heeft verricht of nagelaten. Belanghebbende kan aan deze toelichting en rekenhulp geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.
Heffingsbevoegdheid arbeidsongeschiktheidsuitkering
4.4.Belanghebbende
stelt dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering verband houdt met de onderneming van belanghebbende. De uitkeringen behoren volgens belanghebbende dan ook tot de ondernemingswinst als bedoeld in artikel 7 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting van 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag), zodat Nederland heffingsbevoegd is. De inspecteur is primair van mening dat de uitkeringen uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering moeten worden begrepen onder artikel 18 van het Verdrag, zodat België heffingsbevoegd is. Subsidiar stelt de inspecteur dat de uitkeringen op grond van artikel 21 van het Verdrag slechts belastbaar zijn in België.
4.5.Met
betrekking tot het standpunt van belanghebbende, overweegt de rechtbank het volgende.
4.5.1.Zoals
blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 1954, nummer 11 589, gepubliceerd in BNB 1954/75, zijn enerzijds de kosten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering welke niet uitsluitend dekking geeft tegen bedrijfs- of beroepsongevallen, geen ondernemingslasten en behoren anderzijds de uitkeringen uit hoofde van een dergelijke verzekering niet tot de opbrengsten van een onderneming. De Hoge Raad baseert dit oordeel op de overweging dat de gezondheid voor een ieder van belang is, ongeacht of hij al dan niet ondernemer is. Om die reden kan in het algemeen geen verband worden gelegd tussen de uitkering die een ondernemer uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangt en de door hem uitgeoefende onderneming.
4.5.2.Gelet
op de inhoud van de onder 2.3 vermelde polis en van de onder 2.4 aangehaalde Algemene Voorwaarden, gaat het in casu om een verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ongeval of ziekte, ingeval een ongeval of een ziekte ertoe leidt dat belanghebbende voor ten minste 25% beperkt zou zijn om werkzaamheden als vloerenlegger te verrichten. De verzekering heeft overigens geen bijzondere band met belanghebbendes beroepsuitoefening, omdat zij geen specifieke beroepsrisico's betreft en er bovendien ook arbeidsongeschiktheid onder valt, die niet door de beroepsuitoefening is veroorzaakt of die niet tijdens de beroepsuitoefening is ontstaan. De arbeidsongeschiktheidsverzekering houdt dan ook onvoldoende verband met de door belanghebbende uitgeoefende onderneming, zodat de ontvangen uitkeringen niet behoren tot de opbrengsten van die onderneming.
4.6.Ter
zake van het standpunt van de inspecteur dat de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen moeten worden begrepen onder artikel 18 van het Verdrag, overweegt de rechtbank het volgende.
4.6.1.Artikel
18 van het Verdrag bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“§1.a. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, paragraaf 2, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking, alsmede lijfrenten en uitkeringen – al dan niet periodiek – uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat, slechts in die Staat belastbaar.
(…)
§7. De uitdrukking ‘lijfrente’ betekent een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde staat.”
4.6.2.Naar
het oordeel van de rechtbank kan de door belanghebbende ontvangen uitkering uit hoofde van de door hem afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering niet worden aangemerkt als een lijfrente als bedoeld in paragraaf 7 van artikel 18 van het Verdrag. De verzekering van belanghebbende betreft immers een risicoverzekering, waarvan de uitbetalingen niet staan tegenover een (voldoende en) volledige tegenprestatie. De uitkeringen zelf zijn immers niet afhankelijk van de hoogte van de betaalde premies, maar van het intreden van (een voldoende mate van) arbeidsongeschiktheid bij de persoon van belanghebbende. Nu de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet kwalificeert als een lijfrente, is artikel 18 van het Verdrag niet van toepassing.
4.7.Ter
zake van de subsidiaire stelling van de inspecteur dat de uitkeringen vallen onder artikel 21 van het Verdrag, het zogeheten restartikel, overweegt de rechtbank het volgende. De bepaling houdt, globaal gesproken, in dat wanneer een inkomensbestanddeel niet onder een eerdere verdragsbepaling valt de heffingsbevoegdheid over dat bestanddeel aan het woonland is toegewezen. Nu de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet onder enig ander artikel van het Verdrag kan worden gerangschikt, is het restartikel van toepassing en komt het heffingsrecht toe aan het woonland, België. Voor toepassing van de in paragraaf 2 van artikel 21 van het Verdrag genoemde uitzondering is geen plaats, nu de rechtbank onder 4.5.2 hiervoor heeft geoordeeld dat onvoldoende verband bestaat tussen de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de onderneming van belanghebbende.
4.8.Het
gelijk met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag is derhalve aan de inspecteur.
Saldering AOV-uitkering en negatieve inkomsten uit eigen woning.
4.9.Belanghebbende
heeft voor het onderhavige jaar gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. Gevolg is dat het belastbare inkomen uit werk en woning dan wordt vastgesteld naar de regels van de binnenlandse belastingplicht en dat vervolgens voor bestanddelen van het inkomen die aan het buitenland worden toegerekend aftrek ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend.
De wijze waarop dat laatste moet gebeuren, is geregeld in artikel 2.5, vijfde lid van de Wet en de daarop gebaseerde artikelen 2 tot en met 10 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Op grond daarvan dienen de in het onderhavige jaar aan België toe te rekenen positieve inkomsten (de arbeidsongeschiktheidsuitkering) ter berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te worden verminderd met de negatieve inkomsten van de eigen woning in België. Gelet hierop heeft de inspecteur terecht een saldering toegepast.
4.10.
Voor zover belanghebbende zich voor zijn standpunt beroept op strijdigheid met het Europese recht geldt het volgende. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) volgt dat van een mogelijke strijdigheid slechts sprake kan zijn, indien een niet-ingezetene nagenoeg zijn gehele (gezins)inkomen verwerft in (in dit geval) Nederland (vergelijk HvJ EG 14-02-1995, nr. C-279/93, BNB 1995/187, “Schumacker”). Nu de AOV-uitkering een inkomensbestanddeel vormt dat aan België dient te worden toegerekend, voldoet belanghebbende in het onderhavige jaar niet aan die voorwaarde. Alleen daarom al kan belanghebbende zich niet met succes beroepen op het gemeenschapschapsrecht en kan zijn grief niet slagen.
Inhaalregeling
4.11.Belanghebbende
heeft in de jaren 2002 tot en met heden steeds gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. Gevolg daarvan is dat de negatieve inkomsten van de eigen woning in België steeds in Nederland in aanmerking zijn genomen.
4.12.Volgens
de inspecteur dient, op grond van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, het gestalde verlies (uit de eigen woning) uit het verleden in mindering te komen op de Belgische inkomsten (de zogenaamde inhaalregeling). Dit is bij het vaststellen van de aanslag van belanghebbende niet gebeurd. Nu de inspecteur concludeert tot verlaging van het belastbare inkomen uit werk en woning beroept hij zich in dit verband op interne compensatie.
4.13.Naar
de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de keuzeregeling van artikel 2.5 van de Wet inclusief de inhaalregeling een ongeoorloofde belemmering van het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie met zich meebrengt. Volgens belanghebbende komt hij door toepassing van de inhaalregeling in een slechtere positie te verkeren dan inwoners van Nederland die overigens in gelijke omstandigheden verkeren. Bovendien behoeft er aldus belanghebbende op grond van de arresten van het Europese Hof van Justitie in de zaken Renneberg en Gielen geen keuze meer te worden gemaakt om de hypotheekrenteaftrek te kunnen benutten, zodat hij, net als inwoners van Nederland, een onvoorwaardelijk recht op hypotheekrenteaftrek had moeten krijgen.
4.14.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende in de jaren 2002 tot en met 2005 als niet-ingezetene nagenoeg zijn gehele (gezins)inkomen heeft verdiend in Nederland. Dit brengt met zich mee dat hij voor wat betreft de negatieve inkomsten uit eigen woning niet slechter mag worden behandeld dan een ingezetene die overigens in dezelfde situatie verkeert (“Schumacker”).
4.15.De
Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 juni 2009, nr. 39 258bis, BNB 2009/274 (Renneberg) als volgt geoordeeld:
“2.4.1. Belanghebbendes klacht inzake schending van artikel 39 EG is gelet op de onder 1 weergegeven verklaring voor recht echter gegrond. Immers, hoewel het belastbare inkomen van belanghebbende, behoudens de negatieve inkomsten uit de eigen woning in België, nagenoeg geheel bestaat uit in Nederland verworven arbeidsinkomsten, leidt de Nederlandse wettelijke regeling ertoe dat bij de berekening van zijn belastbare inkomen geen rekening kan worden gehouden met de negatieve inkomsten uit die woning, terwijl dat wel mogelijk is bij ingezetenen van Nederland die overigens in vergelijkbare omstandigheden verkeren. Een rechtvaardiging voor dit onderscheid is met name ook niet gelegen in de bepalingen van het Belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970, zo volgt uit de overwegingen 49 tot en met 58 van het onder 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie.
- 2.4.2.
Om te bereiken dat geen inbreuk wordt gemaakt op het vrije verkeer van werknemers, moet bij de berekening van belanghebbendes belastbare inkomen over de jaren 1996 en 1997 rekening worden gehouden met de negatieve inkomsten uit zijn eigen woning in België op dezelfde wijze als waarop dat gebeurt bij ingezetenen. Nu belanghebbendes eigen woning in België hem anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, dient daarbij met het oog op een zo zuiver mogelijke vergelijking te worden uitgegaan van het huurwaardeforfait dat geldt voor een ingezetene wiens eigen woning hem op dezelfde wijze ter beschikking staat. Dat zal dan een eigen woning in Nederland zijn, en geen tweede woning in België.”
4.16.Vast
staat dat belanghebbende in de jaren 2002 tot en met 2005 heeft gekozen voor toepassing van de regels van binnenlandse belastingplicht. Als gevolg van die keuze wordt volgens de wettelijke regeling op hem de inhaalregeling van toepassing. Evenals in het arrest Renneberg, dient belanghebbende te worden vergeleken met een ingezetene van Nederland die overigens in vergelijkbare omstandigheden verkeert. Van vergelijkbare omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank sprake bij een in Nederland wonende persoon met Nederlands inkomen en een in Nederland gelegen eigen woning. Dat moet worden uitgegaan van een in Nederland gelegen eigen woning volgt uit het arrest Renneberg. Anders dan de inspecteur stelt, zou een dergelijke persoon – ingezetene van Nederland – voor wat betreft zijn negatieve inkomsten uit eigen woning, niet worden getroffen door enige vorm van inhaal van de in het verleden ter zake van zijn in Nederland gelegen eigen woning terecht in aftrek gebrachte hypotheekrente als die persoon in een later jaar inkomsten zou gaan genieten die zijn toegewezen aan het buitenland. Op basis van het arrest Renneberg had de aftrek dan ook onvoorwaardelijk verleend moeten worden in de oude jaren. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat door toepassing van de inhaalregeling als gevolg van belanghebbendes keuze voor toepassing van artikel 2.5 van de Wet in de jaren 2002 tot en met 2005 het discriminatieverbod wordt geschonden. Gesteld noch gebleken is dat hiervoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de gevolgen van de keuze voor toepassing van artikel 2.5 van de Wet in de jaren 2002 tot en met 2005 dan ook te worden weggenomen. Derhalve heeft belanghebbende recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting tot het bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering verminderd met de negatieve inkomsten uit de eigen woning in het onderhavige jaar, zonder toepassing van de inhaalregeling. Dit houdt in dat het beroep van de inspecteur op interne compensatie faalt en dat het inkomen uit werk en woning derhalve moet worden verminderd tot € 56.545. De aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, zonder toepassing van de inhaalregeling, kan dan worden becijferd op een bedrag van € 4.075 (18.259/56.545 maal 12.617).
4.17.Gelet
op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5.Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de verletkosten die belanghebbende in verband met de mondelinge behandeling heeft moeten maken. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van verletkosten voor 8 uren tegen een uurtarief van € 40. Gelet op de duur van het onderzoek ter zitting en de redelijkerwijs te verwachten reistijd acht de rechtbank een verlet van 4 uren redelijk. Het totaal van de te vergoeden verletkosten bedraagt derhalve € 160.
6.Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.545, rekening houdend met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting tot een bedrag van € 4.075 en handhaving van de overige elementen;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 160;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en
mr. M.L.M. van Kempen, rechters, en door de voorzitter en mr.drs. M.H. van Schaik, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 30 november 2011.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.