Hof Amsterdam, 30-09-2014, nr. 200.141.819/01
ECLI:NL:GHAMS:2014:4231
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
30-09-2014
- Zaaknummer
200.141.819/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:4231, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑09‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:759, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2015/176 met annotatie van prof. mr. drs. J.W.A. Biemans
Uitspraak 30‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Artt. 196 Fw, 319 en 3:324 BW. Verjaring van een geverifieerde vordering? Erkenning van een in faillissement ingediende vordering zonder betwisting door failliet kan worden aangemerkt als, of op een lijn worden gesteld met het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd als bedoeld in art. 3:319 BW, waardoor art. 3.324 BW van toepassing is.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.141.819/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 2060837\HA EXPL 13-593
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 september 2014
inzake
[appellant],
wonend te[woonplaats], [buitenland],
appellant,
advocaat: mr. D. Roesink te Naarden,
tegen:
de naamloze vennootschap
ABN AMRO N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Meuleman te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en de bank genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 3 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 18 december 2013, gewezen tussen [appellant] als eiser en de bank als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven en deze zijn ter rolle genomen. .
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord;
- akte van [appellant].
De bank is in de gelegenheid gesteld om een antwoordakte te nemen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Vervolgens is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de bank
zal bevelen het op 22 juli 2011 ten laste van hem onder Nationale Nederlanden gelegde beslag op te heffen, op straffe van een dwangsom,
zal verbieden invorderingsmaatregelen jegens hem te nemen, op straffe van een dwangsom,
zal veroordelen om aan hem € 15.448,21 te voldoen, met rente,
zal veroordelen om aan hem terug te betalen hetgeen na 1 maart 2013 op zijn pensioenuitkering van Nationale Nederlanden reeds is en nog zal worden ingehouden en
zal veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten in beide instanties, met nakosten.
De bank heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.11 (het laatste feit is ten onrechte genummerd als 1.10) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1.
Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende.
3.1.1.
De bank heeft in de periode 1981-1991 meerdere kredieten aan [appellant] verstrekt.
3.1.2.
[appellant] is bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 16 september 1993 failliet verklaard.
3.1.3.
De bank heeft bij brief van 8 oktober 1993 een vordering van ƒ 206.703,88 bij de curator ingediend met het verzoek dat bedrag op te nemen op de lijst van voorlopig erkende vorderingen, aan welk verzoek de curator heeft voldaan.
3.1.4.
Op 20 september 2005 is de verificatievergadering gehouden in het faillissement van [appellant]. De ingediende vordering van de bank ad € 93.797,79 is niet betwist en is overgebracht op de in het proces-verbaal van de verificatievergadering opgenomen lijst van erkende schuldeisers.
3.1.5.
Het faillissement van [appellant] is op 13 januari 2006 geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Van de vordering van de bank is een bedrag van € 23.042,55 voldaan.
3.1.6.
De bank heeft op 4 en 10 november 2008, 5 maart en 25 september 2009 en op 10 maart 2011 voor betaling van het resterende bedrag en bijkomende rente en kosten sommatiebrieven gezonden aan [appellant].
3.1.7.
De bank heeft bij exploot van 22 juli 2011 uit hoofde van de grosse van het proces-verbaal van de verificatievergadering ten laste van [appellant] executoriaal derdenbeslag gelegd onder Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. (hierna: Nationale Nederlanden) op, kort samengevat, de door [appellant] te ontvangen pensioenuitkering.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg zich erop beroepen dat de restantvordering van de bank is verjaard. De kantonrechter heeft dat beroep en daarmee de vorderingen van [appellant] afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.3.
[appellant] heeft als toelichting op alle grieven het volgende gesteld. Het oordeel van de kantonrechter dat de onderhavige executoriale titel niet verjaart, kan, gezien (doel en strekking van) artikel 3:324 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), niet juist zijn. Hetzelfde geldt voor het oordeel van de kantonrechter dat indien aansluiting zou moeten worden gezocht bij een wettelijke bepaling analoge toepassing van artikel 3:324 BW het meest voor de hand ligt. De erkenning van een vordering op een verificatievergadering heeft namelijk niet een rechtskracht vergelijkbaar met een rechterlijk vonnis, hetgeen volgt uit HR 2 november 1928, NJ 1928, p. 1682 e.v., aldus [appellant].
3.4.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 196 Faillissementswet (hierna: Fw) heeft de erkenning van een vordering, die blijkt uit het proces-verbaal van de verificatievergadering, kracht van gewijsde zaak tegen de schuldenaar en het proces-verbaal levert een executoriale titel op tegen de schuldenaar. Daarmee staat de vordering na afloop van het faillissement vast. Dit is anders indien de gefailleerde op de verificatievergadering de vordering heeft betwist (artikel 197 Fw), maar dat is hier niet aan de orde.
In de parlementaire geschiedenis is artikel 196 Fw, voor zover van belang, als volgt toegelicht: “De verificatie eener vordering is authentieke vaststelling en erkenning van het vorderingsrecht. Zij bezit dus geheel het karakter van een rechterlijk vonnis en het is slechts het trekken van eene natuurlijke consequentie, wanneer bepaald wordt dat het proces-verbaal der verificatie-vergadering voor den erkenden schuldeiser een executoriale titel oplevert, ook tegenover den schuldenaar, daar deze door de bepaling van artikel 126 tot partij bij de verificatie wordt gemaakt. Door de hem verleende bevoegdheid tot betwisting worden zijne belangen afdoende gewaarborgd. Indien hij niet betwist, heeft het geen zin de schuldeisers na afloop van ’t faillissement nog eens tot een proces te noodzaken, alleen om een executoriale titel machtig te worden.” (Van der Feltz, II, p. 267).
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat het indienen van een vordering ter verificatie, gevolgd door de opname op de lijst van erkende schuldeisers in het proces-verbaal van de verificatievergadering en zonder aantekening van een betwisting door de gefailleerde, waardoor de vordering kracht van gewijsde zaak heeft tegen de schuldenaar, dient te worden aangemerkt als, of op een lijn gesteld kan worden met het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd als bedoeld in artikel 3:319 BW (vgl. HR 28 juni 2002, NJ 2003, 676). Dit brengt met zich dat artikel 3:324 BW op een ter verificatie ingediende en erkende vordering van toepassing is.
3.6.
Deze situatie doet zich hier voor. Het beroep van [appellant] op het in rechtsoverweging 3.3 genoemde arrest van de Hoge Raad uit 1928 kan hem niet baten.
In dit arrest is beslist dat een in het proces-verbaal van de verificatievergadering opgetekende erkenning van een vordering weliswaar kracht van gewijsde zaak heeft tegen de schuldenaar, maar dat daarmee aan die erkenning nog niet het gezag toekomt dat artikel 1953 onder 3 BW (oud) aan een rechterlijk gewijsde geeft. In deze bepaling is “(h)et gezag hetwelke de wet aan een regterlijk gewijsde toekent” als wettelijk vermoeden gekwalificeerd en is in artikel 1954 BW (oud) het gezag van gewijsde van een rechterlijk vonnis geregeld. In voormeld arrest is beslist, kort samengevat, dat artikel 196 Fw slechts de strekking heeft de erkenning bij de verificatie gezag van gewijsde te verlenen tegenover de schuldenaar maar niet tegenover de betrokken schuldeiser. In het onderhavige geval is deze beperking van het gezag van gewijsde van een erkenning van een vordering in faillissement echter niet aan de orde.
3.7.
Het hof concludeert als volgt. Grief II slaagt. Met deze grief betoogt [appellant] terecht dat het oordeel van de kantonrechter dat de executoriale titel die het proces-verbaal van de verificatievergadering oplevert niet kan verjaren, onjuist is. Het slagen van deze grief leidt echter niet tot vernietiging van het vonnis. Gezien artikel 3:324 BW, is de vordering van de bank immers nog niet verjaard. Nu ook de overige grieven falen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de bank begroot op € 704,00 aan verschotten en € 894,00 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, D.J. Oranje en J. Blokland en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 september 2014.