Omdat de in de cassatieschriftuur vermelde onderdelen van de pleitnota afwijken van de aan het proces-verbaal van de zitting van hof gehechte pleitnota moest ervoor worden gekozen te citeren uit de aan het proces-verbaal van de zitting van het hof gehechte pleitnota’s (verschrijvingen zijn niet hersteld).
HR, 03-10-2017, nr. 16/00449
ECLI:NL:HR:2017:2539
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2017
- Zaaknummer
16/00449
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2539, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑10‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1005, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1005, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑07‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2539, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Gekwalificeerde diefstal; roofoverval op een Amsterdamse snackbar. Falende bewijsmotiveringsklachten. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
3 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/00449 J
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 24 december 2015, nummer 23/003905-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde jeugddetentie, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde jeugddetentie van 244 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde jeugddetentie;
vermindert deze in die zin dat deze 237 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2017.
Conclusie 04‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Gekwalificeerde diefstal; roofoverval op een Amsterdamse snackbar. Falende bewijsmotiveringsklachten. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/00449 Zitting: 4 juli 2017 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
e verdachte is bij arrest van 24 december 2015 door het hof Amsterdam wegens “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 244 (tweehonderdvierenveertig) dagen, waarvan 180 (honderdtachtig) dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en (bijzondere) voorwaarden als nader in het arrest omschreven en met aftrek op grond van art. 27(a) Sr alsmede een werkstraf voor de duur van 160 (honderdzestig) uren, subsidiair 80 (tachtig) dagen jeugddetentie.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Beide middelen klagen over de motivering van de bewezenverklaring.
In het bestreden arrest is ten laste van verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 4 april 2015 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van ongeveer 150 euro, toebehorende aan [A] en/of [betrokkene 1] , welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen voornoemde [betrokkene 1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond, dat verdachte en zijn mededaders - voornoemde snackbar zijn binnengegaan en tegen voornoemde [betrokkene 1] de woorden hebben toegevoegd: "Overval, overval", en
- een mes aan voornoemde [betrokkene 1] hebben getoond en voorgehouden en met een mes in de richting van voornoemde [betrokkene 1] hebben gewezen en
- goederen in de richting van voornoemde [betrokkene 1] hebben gegooid en
- voornoemde [betrokkene 1] de woorden hebben toegevoegd: "Geld, geld, geef me geld".”
4. Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsmiddelen:
1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL 1300-2015076922-1 van 5 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina’s 1-3].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 4 april 2015 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik ben eigenaar van de [A] , gevestigd aan de [a-straat] te Amsterdam.
Vandaag, zaterdag 4 april 2015 om 13.00 uur heb ik de snackbar geopend. Ik stond in het winkelgedeelte van de snackbar en mijn vrouw was achter bezig. Omstreeks 13.45 uur zat ik achter de toonbank te eten toen er plotseling een jongen binnen kwam. Ik zal deze jongen vanaf nu NN1 noemen. Ik zag dat NN1 voor mij kwam staan. Ik zag dat NN1 een heel groot mes in zijn handen had en ik hoorde hem roepen “overval, overval!”. Ik zag dat hierna nog twee jongens, NN2 en NN3, de snackbar binnen kwamen. Ik zag dat NN2 ook een groot mes in zijn handen had, NN3 had volgens mij als enige geen mes. Ik hoorde dat ze alle drie riepen “overval, overval!”. Ik schrok hier heel erg van en riep meteen hard om hulp. Ik ben meteen opgestaan en probeerde te vluchten naar het achtergedeelte van de snackbar. Ik zag dat NN1 over de toonbank klom en dat hij samen met NN2 en NN3 achter mij aan kwam. Ik probeerde de deur naar het achtergedeelte dicht te doen, maar dit lukte niet omdat ik bedreigd werd door NN1. NN1 bedreigde mij met een mes. Ik zag dat NN1 het mes in mijn richting wees en riep “geld, geld, geef me geld!”. Ik voelde mij heel erg bedreigd en was doodsbang. Ik heb toen gezegd dat ze geld kregen en het moesten pakken uit de kassa. Ik weet niet meer of ik de kassa open had gedaan of dat deze op een kier stond. Ik zag toen dat NN1 geld uit de kassa pakte. Volgens mij hadden NN2 en NN3 ook geld uit de kassa gepakt, maar dat weet ik niet meer zeker. Het ging allemaal heel snel en ik was erg bang. Ik zag dat NN1 op de toonbank klom en erover heen sprong. Ik zag dat NN1 de zaak uitrende. Ik zag dat NN2 en NN3 ook de zaak uit renden. Ik zag dat zij wegrenden langs de toonbank en daar de stoelen en barkruk op de grond gooiden. Ik zag dat NN1 een stukje verderop in de straat een fiets pakte en wegreed in de richting van de voetbalvelden.
Ik zag dat NN2 en NN3 wegrenden richting de Meteorenweg/Kometensingel. Doordat ik zo aan het schreeuwen was, heb ik de buurman [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ) gealarmeerd.
Ik zag dat hij in zijn auto achter NN2 en NN3 was aangegaan. NN3 is door mijn buurman aangehouden. Ik weet dit omdat mijn buurman met NN3 terug kwam naar de snackbar en ik herkende hem meteen als de kleinste overvaller.
Ik denk dat er ongeveer 150 euro in de kassa zat. Dit zat in diverse coupures, maar voornamelijk 5, 10 en 20 euro biljetten. In de winkel zijn diverse camera’s gevestigd. Ik zal deze aan u ter beschikking stellen voor het onderzoek.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL1300-2015076922-19 van 5 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [doorgenummerde pagina’s 83-85].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 5 april 2015 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
Ik was op visite in een woning schuin boven [A] op zaterdag 4 april omstreeks 13.45 uur. Ik hoorde dat de eigenaresse riep: “overval, overval”. Ik zag dat er opeens 2 jongens achter een auto opdoken. Ik bedacht me geen moment en zette de achtervolging te voet in. Ik zag dat de voorste jongen op het zadel zat en dat de andere jongen hem een duwtje gaf, een soort opstapje. Ik zag dat de andere jongen op de bagagedrager sprong en dat zij wegreden. Ik hield de twee jongens steeds in het zicht. Ik heb hen niet uit het zicht verloren. Ik zal de twee jongens voor u omschrijven:
De eerste jongen, die is aangehouden, zat op de fiets en fietste. De tweede jongen, die is weggerend en ontsnapt, zat achterop de fiets bij de eerste jongen. Ik heb deze jongen goed gezien want ik rende een hele tijd achter hem aan. Ik zag dat de jongen aan het volgende signalement voldeed:
jongen, licht getint (lichter dan de eerste jongen), zwart kort haar, geen bril, geen baard/snor, normaal postuur. Deze jongen was flinker qua postuur dan de eerste jongen. Het gezicht van deze jongen was ook wat voller. 1.65 - 1.70 meter en ongeveer 12 tot 14 jaar oud.
Ik zag dat de jongen een zwarte rugzak op zijn rug had.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL 1300-2015076922-21 van 5 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina’s 86-87].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 5 april 2015 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Ik ben op zaterdag 4 april 2015 getuige geweest van een overval op [A] , gevestigd op de [a-straat] . Omstreeks 13.30 uur bevond ik mij in witgoedzaak [B] op de [a-straat] . Deze zaak is naast [A] gevestigd. Ik hoorde geschreeuw en geluid van vallende stoelen. Ik ben toen naar buiten gelopen, ik hoorde de snackbareigenaar schreeuwen. Ik hoorde dat hij riep “overval, overval”. Ik zag toen ook direct één jongen naar rechts lopen en ik zag twee andere jongens naar links rennen. Eén van deze jongens sprong gelijk op een fiets en die andere was nog aan het rennen.
Ik kan deze jongens als volgt omschrijven:
Jongen op de fiets:
- Tenger postuur
- Ongeveer 1.60 meter
- 12 jaar oud
- Licht getint uiterlijk
Jongen die er naast rende:
- Iets breder postuur dan jongen op fiets
- Ongeveer 1.60 meter
- Ongeveer 14 jaar
- Zwart haar
- Droeg zwarte rugtas
Ik zag dat [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ) achter de jongens aan rende. Ik pakte mijn auto die voor de deur stond geparkeerd. Ik reed met mijn auto richting [betrokkene 2] die achter het tweetal met de fiets was aangegaan. [betrokkene 2] stapte bij mij in de auto. Vervolgens zag ik op het NDSM terrein de twee jongens lopen die wij eerder bij de snackbar hadden zien rennen. De jongen op de fiets had nu de fiets aan zijn hand en de andere jongen, met rugzak, liep ernaast, heel relaxed, ze waren met elkaar in gesprek ze waren zelfs aan het lachen. Ze hadden ons niet in de gaten. Vervolgens sprak [betrokkene 2] de jongens aan met “Hier jullie”. De jongens renden er gelijk vandoor. Ik zag dat [betrokkene 2] achter de jongen met de rugzak aan rende. Ik ging achter de jongen met de fiets aan. Ik stapte uit de auto en kon de jongen vastpakken.
4. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL 1300-2015076922-6 van 4 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] [doorgenummerde pagina 12].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 4 april 2015 omstreeks 13.45 hoorde ik de melding om naar de [a-straat] te gaan voor een overval op een snackbar. Ik hoorde vervolgens dat er een verdachte was aangehouden door een omstander. De verdachte bleek later te zijn genaamd: [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL 1300-2015076922-16 van 5 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 5] [doorgenummerde pagina’s 99-105].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 5 april 2015 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
Ze vertelden mij dat ze de snackbar gingen overvallen. Mijn taak was om te staan met het mes en te schreeuwen geld, geld, geld. Ik en de andere jongens hadden het mes. De jongen met de groene jas ging als eerste naar binnen. Hij had het mes gepakt. De eigenaar van de snackbar stond op. De jongen begon toen “overval” te schreeuwen. De jongen klom over de balie heen. Ik ging toen dingen gooien op zijn rug. Dat was een bordje ofzo. De jongen zei tegen mij dat ik geld moest pakken uit de kassa. Dat heb ik toen ook gedaan. Daarna gingen wij wegrennen.
6. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2015076922-22 van 6 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] [doorgenummerde pagina’s 17-80].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op zaterdag 4 april 2015 omstreeks 13.47 uur vond er een gewapende overval plaats op [A] gelegen aan de [a-straat] te Amsterdam. In en rond bovengenoemde snackbar zijn diverse camera’s aanwezig. Er zijn opnamen gemaakt ten tijde van de overval. Deze beelden zijn veiliggesteld en door mij, verbalisant, bekeken. Op de beelden is het navolgende te zien:
NN2 komt de zaak binnen en loopt richting de kassa. De medewerker van de winkel zit te eten aan de rechterzijde van de toonbank. NN2 loopt terug richting de medewerker aan de toonbank.
NN1 loopt de snackbar binnen. NN2 legt zijn handen op de toonbank. NN2 heeft een groot mes in zijn linkerhand. NN1 schuift een kruk welke staat aan de zijde van de toonbank opzij. De medewerker loopt achter de toonbank langs richting de kassa. NN2 springt over de toonbank heen en loopt direct naar de kassa. NN1 loopt aan de voorzijde van de toonbank richting de kassa welke staat ter hoogte van de vitrine.
NN3 komt binnen en draagt een zwarte tas in zijn hand en loopt richting de vitrine en sluit zich aan bij NN1. NN1 schuift met kracht iets van de balie af kennelijk om iets tegen de medewerker van de snackbar te gooien. Daarna pakt NN1 een voorwerp van de balie en gooit deze, vanuit zijn nek, naar de medewerker. NN3 verplaatst zich van de vitrine en loopt voorlangs richting de toonbank om daar vervolgens achter langs te lopen richting de kassa. NN3 bereikt de kassa niet. NN1 klimt en buigt zich over de vitrine en opent de kassalade. NN2 sluit zich aan bij de kassa. NN1 en NN2 doen een greep uit de kassalade. De medewerker staat bij de kassa. NN2 springt over de vitrine. NN1 neemt weer plaats terug voor de vitrine. NN1 rent als eerste de winkel uit, NN2 komt daar direct achteraan. Ze gaan beide rechtsaf de winkel uit. Enkele seconden later rent NN3 de snackbar uit.
Van bovengenoemde overval zijn screenshots gemaakt welke bij dit dossier zijn gevoegd. Het gelaat van NN3 is redelijk zichtbaar. Hiervan zijn 5 afzonderlijke screenshots gemaakt en bij dit proces-verbaal gevoegd onder nummer 3.1 tot en met 3.5.
7. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2015076922 van 9 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina’s 109-111].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op zaterdag 4 april 2015 omstreeks 17.30 uur is de verdachte [verdachte] in het politiebureau Waddenweg te Amsterdam verschenen. Dit in verband met de aanhouding van zijn broertje/medeverdachte [betrokkene 4] . In de publieksruimte van het politiebureau Waddenweg zijn bewakingscamera’s gevestigd. Op de opgeslagen beelden is te zien dat de verdachte [verdachte] gekleed was in:
- zwarte joggingbroek met een wit logo op zijn linker bovenbeen en witte strepen langs de broekzak;
- zwarte jas met capuchon met op zijn linkerarm een logo en iets wits;
- grijs/witte sportschoenen met witkleurige zoolrand.
Tevens werd er opgemerkt dat er onder het logo een zogenaamde winkelhaak in de jas zat, waardoor de voering zichtbaar was.
Beelden [A]
In de [A] zijn bewakingscamera’s gevestigd. De overval van zaterdag 4 april 2015 is op de beelden vastgelegd. De opgeslagen beelden van de snackbar zijn door de eigenaar verstrekt ten behoeve van het onderzoek.
Vergelijking camerabeelden
Uit analyse van de opgeslagen beelden blijkt dat de verdachte die als derde binnen kwam bij de overval, NN3 genoemd in het proces-verbaal van bevindingen camerabeelden (pagina 17 t/m 80) qua postuur en kleding zeer grote gelijkenissen vertoont met [verdachte] . Op de beelden hierboven is te zien dat de verdachte [verdachte] een zeer sterk gelijkende jas aan had als NN3, met het logo aan de linkerarm, aangegeven met de rode pijl. De blauwe pijl geeft de vermoedelijke winkelhaak weer. Op de beelden hierboven is te zien dat de verdachte [verdachte] een zwarte broek droeg met een witte rand rond de rechterbroekzak, opvallend is dat de verdachte NN3 ook een zwarte broek droeg met een witte rand rond de rechterbroekzak, aangegeven met de rode pijl. Opgemerkt moet worden dat de bewegende beelden van betere kwaliteit zijn dan de screenshots.
8. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL 1300-2015076922-18 van 5 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina 138].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:
Op zaterdag 4 april omstreeks 17.30 uur spraken wij op het politiebureau Waddenweg met de vader van [betrokkene 4] . Hij was in gezelschap van zijn zoon [verdachte] . Wij zagen dat [verdachte] was gekleed in:
Een zwarte joggingbroek met logo EAZ op het linker bovenbeen;
Zwarte jas met rode sticknaden bij de ritssluiting en de capuchonrand, op de linkerschouder van zijn jas stond een logo Mont Clair;
Grijskleurige sportschoenen met witkleurige zoolrand;
[verdachte] heeft een iets mollig postuur.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat de jas onder het Mont Clair logo kapot was door een zogeheten winkelhaak.
9. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL 1300-2015076922-33 van 29 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 6] [doorgenummerde pagina’s 130-137].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 29 april 2015 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte:
De jas op de foto van het politiebureau is van mij. Ik weet niet waar die jas is. Ik draag die jas, verder niemand.
10. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2015076922 van 15 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7] [doorgenummerde pagina’s 169-170].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
In het onderzoek met 13Incubus heeft er, met machtiging op grond van I26g van het wetboek van Strafvordering een observatie plaatsgevonden middels een registrerende camera op de voordeur van de woning gelegen aan de [b-straat 1] 12 te Amsterdam, zijnde het ouderlijk huis van de verdachten [betrokkene 4] en [verdachte] . Op de vastgelegde beelden van 13 maart 2015 is te zien dat verdachte [verdachte] een soortgelijke jas met soortgelijke beschadiging draagt als één van de overvallers (NN3) op [A] . Ook zijn de schoenen welke de verdachte [verdachte] draagt gelijkend op de schoenen van een van de overvallers (NN3). Daar de gelijkenissen op fotoafdrukken moeilijk te zien zijn, is door een digitaal rechercheur een compilatie gemaakt waarin de verdachte [verdachte] tweemaal wordt gezien in gelijksoortige (het hof begrijpt: gelijksoortige kleding) als die van de overvaller. De videocompilatie is ter beschikking gesteld aan de officier van justitie.
5. Voorts bevat het arrest de volgende bewijsoverwegingen:
Door de verdediging is vrijspraak bepleit, omdat - kort gezegd - de beelden onvoldoende overtuigend zijn, de verklaring van [betrokkene 4] ontlastend is voor de verdachte, hij een alibi heeft dat wordt ondersteund door verklaringen van [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en overigens bewijsmiddelen ontbreken die de verdachte op de plaats delict kunnen plaatsen.
Het hof overweegt het volgende.
Ter terechtzitting van 10 december 2015 heeft het hof de hiervoor onder 10. genoemde videocompilatie bekeken. Het hof heeft daarbij waargenomen dat de verdachte de persoon is op de observatiebeelden opgenomen op 13 maart 2013 bij de voordeur van de woning van de verdachte.
Het hof heeft tijdens het bekijken van de beelden een vergelijking gemaakt tussen de overvaller die op de beelden van de overval met NN3 is aangeduid, en de verdachte, zichtbaar op beelden opgenomen in het politiebureau Waddenweg op 4 april 2015 en op de observatiebeelden opgenomen op 13 maart 2013. Het hof is daarbij niet tot een volledige herkenning gekomen, maar heeft wel significante gelijkenissen waargenomen tussen de overvaller NN3 en de verdachte, waar het betrof de haarlijn, de specifieke vorm van de wenkbrauwen, de specifieke ronde vorm van de wangen en het enigszins mollige postuur.
Het hof concludeert dat de door de verdachte op de dag van de overval gedragen jas, broek en schoenen - blijkens de beelden van de verdachte in het politiebureau Waddenweg enkele uren na de overval op de snackbar, in samenhang met de observatiebeelden van 13 maart 2013 - soortgelijk zijn aan de jas, broek en schoenen die NN3 droeg tijdens de overval. De combinatie van kleding en schoeisel komt dus overeen bij de verdachte en NN3. Bovendien merkt het hof op dat de jas, met de kenmerkende beschadiging in de vorm van een winkelhaak vlak onder het logo, als bijzonder herkenningspunt van de verdachte kan gelden, nu de verdachte heeft verklaard dat deze jas door niemand anders werd gedragen.
Deze jas, die de verdachte droeg op de dag van de overval, is nadien verdwenen, een omstandigheid waarvoor de verdachte naar het oordeel van het hof geen bevredigende verklaring heeft kunnen geven.
Het jongere broertje van de verdachte, [betrokkene 4] , is direct na de overval aangehouden en heeft bekend dat hij één van de overvallers is geweest. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de op de camerabeelden als NN3 aangeduide overvaller samen met [betrokkene 4] is weggerend bij de snackbar en dat zij vervolgens samen op een fiets verder zijn gevlucht. Getuige [betrokkene 3] merkt op dat de twee jongens vervolgens heel relaxed naast elkaar liepen, met elkaar in gesprek waren en zelfs moesten lachen.
Met het voorgaande kan het hof op geen enkele manier de verklaring van [betrokkene 4] rijmen, dat hij door hem onbekende jongens onder bedreiging was gedwongen om de overval mede te plegen. Het hof concludeert dat deze verklaring veeleer is bedoeld om de identiteit van de andere daders te verbloemen. Getuige [betrokkene 2] beschrijft de jongen die samen met [betrokkene 4] op de vlucht was als volgt: “deze jongen was flinker qua postuur dan de eerste jongen (het hof begrijpt: [betrokkene 4]). Het gezicht van deze jongen was ook wat voller.” Ook getuige [betrokkene 3] verklaart dat het postuur van deze jongen breder is dan dat van [betrokkene 4]. Zoals hiervoor overwogen heeft het hof op de terechtzitting waargenomen dat de wangen van de verdachte een vrij specifieke ronde vorm hebben en dat zijn postuur enigszins mollig te noemen is.
Het hof concludeert uit het voorgaande dat [betrokkene 4] zijn medevluchter kent en dat het signalement van deze persoon gelijkenissen vertoont met het signalement van de verdachte.
De combinatie van de overeenkomsten van de verschillende kledingstukken (de schoenen, de broek en de jas met uniek herkenningspunt in de vorm van de winkelhaak onder het logo) zoals gedragen door overvaller NN3 en door de verdachte op de dag van de overval, in samenhang beschouwd met de overige hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, leidt het hof tot het oordeel dat de verdachte, die tevens sterke fysieke gelijkenis vertoont met de dader NN3 op de bewegende beelden, inderdaad dezelfde persoon is als NN3.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] geenszins in de weg staan aan voornoemd oordeel. [betrokkene 8] heeft verklaard dat zij de verdachte op de dag van de overval weliswaar heeft gezien bij de vrouwenbazaar - waar de verdachte claimt te zijn geweest ten tijde van de overval - maar stelt gemotiveerd dat de jongens in ieder geval niet in het gebouw kunnen zijn geweest tot 15.00 uur en dat zij de jongens niet gedurende de hele dag heeft gezien. [betrokkene 5] heeft bij de politie verklaard dat hij de verdachte op de bewuste dag niet heeft gezien bij de vrouwenbazaar en dat hij door de verdachte is gevraagd om in strijd met de waarheid bij de politie de verklaring van [betrokkene 4] te bevestigen (p. 164). Bij de rechter-commissaris herhaalt [betrokkene 5] zijn verklaring dat hij de verdachte op de dag van de overval niet bij de vrouwenbazaar heeft gezien.
De verklaring van [betrokkene 6], zoals afgelegd op de terechtzitting bij de rechtbank, komt op onderdelen niet overeen met de verklaring van [betrokkene 8]. Zo heeft zij verklaard dat [betrokkene 6] omstreeks 15.00 uur een boodschap voor haar heeft gedaan, waar hij verklaart dat hij omstreeks 13.00 uur naar de slager is geweest. Wat daar ook van zij, ook [betrokkene 6] heeft de verdachte niet gedurende de gehele dag gezien, aangezien hij in ieder geval tussendoor naar huis is gegaan om te eten. Nu deze verklaringen, in onderling verband bezien, beslist geen eenduidige aanwijzing opleveren dat de verdachte zich op het moment van de overval op een andere plek bevond dan bij de overvallen snackbar, staan ze niet in de weg aan de bewezenverklaring.
6. Verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken. Aldaar beriep hij zich in hoofdzaak op zijn zwijgrecht en in hoger beroep geeft hij bij nogal wat vragen eveneens te kennen niet te willen antwoorden. In de bewijsconstructie is de herkenning van verdachte aan de hand van zijn uiterlijk (postuur en kleding) cruciaal.
7. Het eerste middel klaagt dat “het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid aangezien de bewijsmiddelen hiertoe onvoldoende redengevend zijn, mede gelet op het door en namens verzoeker tot cassatie gevoerde bewijsverweer, althans dat de bewezenverklaring, gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en in het licht van het gevoerde verweer, niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed.”
8. Met het ‘verweer’ doelt de steller van het middel op de volgende onderdelen van de blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof overgelegde pleitnota in hoger beroep1.:
Inhoudelijk
2. De rechtbank heeft op goede gronden geoncludeerd tot vrijspraak.
3. De uiterlijke overeenkomsten in de kleding van een van de overvallers en [verdachte] is onvoldoende om hierop een bewezenverklaring te kunnen stoelen. Er kan niet buitenredelijke twijfel worden vastgesteld dat [verdachte] een van de overvallers is geweest.
Beelden
4. De beelden overtuigen niet. De kleding van de overvaller - die in de ogen van het openbaar ministerie wordt aangemerkt als [verdachte] - komen zeer veel voor en zijn niet dermate apart of onderscheidend dat hieruit kan volgen dat dit [verdachte] betreft. Bovendien is het gezicht van deze overvaller voor een groot deel bedekt. Dit bemoeilijkt een herkenning aanzienlijk. De kwaliteit van de beelden is niet optimaal en voorts gaat de overval zeer snel. Dit in onderlinge samenhang bezien maakt dat alleen op basis van deze bevindingen niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] kan worden aangemerkt als een van de daders.
(…)
Ontlastende verklaringen
6. Hier komt bij dat [betrokkene 4] een voor [verdachte] ontlastende verklaring heeft afgelegd. [betrokkene 4] legt direct een verklaring af. Direct nadat hij in de kraag is gevat door •[betrokkene 2] (pag. 84) Er is op basis van het dossier geen of onvoldoende reden om aan te nemen dat deze verklaring niet betrouwbaar is. [betrokkene 4] heeft deze verklaring
nadien meerdere malen herhaald en bevestigd. [betrokkene 4] verklaart niets over zijn broer.
7. Daarnaast zijn er twee getuigen gehoord. Een getuige om zitting in eerste aanleg en bij de rechter-commissaris.
8. [betrokkene 6] heeft een voor [verdachte] ontlastende verklaring afgelegd ter zitting in eerste aanleg. Hij heeft verklaard dat hij samen met [verdachte] was. Hij heeft verklaard dat hij samen met [verdachte] boodschappen had gedaan. Dat er boodschappen zijn gedaan door [betrokkene 6] wordt bevestigd door [betrokkene 8] (ongenummerd, zie pag 2 van haar verklaring). [betrokkene 6] verklaart voorts dat [betrokkene 8] erg druk was. Ze was aan het lesgeven. [betrokkene 8] verklaart dat dit boodschappen doen plaats vond rond 15 uur. [betrokkene 6] verklaart dat dit boodschappen doen rond 13 uur heeft plaatsgevonden. [betrokkene 6] verklaart verder dat [verdachte] de hele dag was te vinden in het buurthuis want ze hadden daar samen gekeken om een project te plannen. Getuige herhaalt duidelijk dat hij wel in het buurthuis was en hiervoor in de speeltuin in de directe omgeving. Ze zaten in een kleedkamer achter de computer, ook [betrokkene 8] bevestigt dit. [betrokkene 8] verklaart verder nog: “Normaal gesproken komen ze en gaan ze.”[betrokkene 6] verklaart dat hij daar heeft gezeten samen met [verdachte]. Omdat ze in het hokje zaten is aannemelijk dat ze niet zijn opgemerkt door [betrokkene 8]. Getuige [betrokkene 6] is slechts korte tijd weggeweest om thuis wat te eten. Duidelijk ontlastend voor [verdachte].9. Verder is [betrokkene 5] gehoord op 24 augustus jl. [betrokkene 5] bevestigt dat hij [verdachte] die dag in de omgeving van de vrouwenbazaar heeft gezien. [betrokkene 5] bevestigt op onderdelen de verklaring van [betrokkene 4] waaruit kan worden afgeleid dat hij door anderen is bedreigd dan wel benaderd. [betrokkene 5] verklaart verder dat hij [verdachte] zag 14 uur toen hij van de vrouwenbazaar naar huis ging. Verder heeft hij [verdachte] die dag gegroet toen hij bij de speeltuin was naast de vrouwenbazaar. Uit deze verklaring in ieder geval geen aanwijzingen waaruit de directe betrokkenheid van [verdachte] kan worden afgeleid.
10. Uit het dossier blijkt uit de overige verklaringen van de getuigen die in de nabijheid vont zijn plaats delict onvoldoende aanknopingspunten om waaruit blijkt dat [verdachte] betrokken zou zijn bij de overval. Evenmin is de fiets die is aangetroffen pag. 13 te linken aan [verdachte].
11. Dit klemt temeer nu overig bewijs - in de vorm van sporen op het plaats delict (schoenafdrukken), peilgegevens of andere sporen die [verdachte] kunnen plaatsen op het plaats delict - ontbreken.
12. In onderlinge samenhang bezien derhalve onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een bewezenverklaring te komen. Ik verzoek uw Gerechtshof het vonnis van de rechtbank te bevestigen.”
9. In de toelichting op het eerste middel wordt er onder verwijzing naar HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480 terecht op gewezen dat in cassatie de waardering van de inhoud van de bewijsmiddelen niet kan worden onderzocht. Dit uitgangspunt kan worden ‘doorbroken’, indien een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren is gebracht. In een dergelijk geval kan nadere motivering van de wijze waarop het bewijs wordt gewaardeerd, worden verlangd. In het onderhavige geval is het middel niet gezet in de sleutel van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Uit de toelichting leid ik af dat, nu er sprake is van een indirecte bewijsconstructie omdat er geen direct bewijs is dat verdachte de overvaller NN3 was, deze bewijsconstructie niet logisch sluitend en daarmee ook niet voldoende redengevend zou zijn. Ik citeer de toelichting onder 6. van de schriftuur: “De gebezigde bewijsmiddelen zien immers op een gelijkenis met de kleding die verzoeker op een later[e] moment op het politiebureau zou hebben gedragen en de kleding […]die hij ongeveer een maand voor de vermeende overval zou hebben gedragen. Ten aanzien de persoon NN3 op de camerabeelden meent het Hof voorts dat niet tot een volledige herkenning met verzoeker gekomen kan worden. Dit maakt dan ook dat er een discrepantie is en blijft bestaan tussen hetgeen er uit de bewijsmiddelen volgt en de bewezenverklaring ten aanzien van de kernvraag of verzoeker overvaller NN3 is geweest.”
10. Omdat er aanleiding is beide middelen samen te bespreken geef ik nu de inhoud van het tweede middel weer. De klacht is dat het hof “het begrip ‘wettig en overtuigend’ bewijs onjuist heeft uitgelegd dan wel hiertoe niet de juiste maatstaf heeft gehanteerd, nu het arrest er geen blijk [lees: van; PV] geeft dat het Hof heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het tenlastegelegde door verzoeker is begaan (…).” Het middel lijkt mij vooral aan te sluiten bij de toelichting op het eerste middel: er is te weinig zekerheid omdat de bewijsmiddelen niet buiten redelijke twijfel stellen dat verdachte mededader is van de overval.
11. Ik begrijp wel dat de steller van de middelen een bres probeert te schieten in de bewijsvoering. De bewijsvoering van het daderschap berust in belangrijke mate op een vergelijking tussen beelden van een overvaller en beelden van verdachte enige tijd voor de overval en in het politiebureau op de dag van de overval. Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat de bewegende beelden meer duidelijkheid kunnen brengen dan de stilstaande. Het is dus begrijpelijk dat de bewegende beelden op de zitting zijn getoond. Ook duidelijk is dat de beelden geen 100% herkenning van verdachte als overvaller opleveren. Omdat de bewijsvoering niet zonder meer eenvoudig kan worden genoemd, heb ik deze, evenals het verweer, hierboven volledig geciteerd. Daar komt bij dat, indien bewezen, hier sprake is van een brutale overval door wel zeer jeugdige daders. Ik merk nog op dat de middelen weinig om het lijf hebben, maar de vrijspraak in eerste aanleg vormt mijns inziens een contra-indicatie (en misschien wel meer dan dat) tegen afdoening met toepassing van art. 80a RO.
12. Dat het hof het begrip ‘wettig en overtuigend’ bewijs onjuist heeft uitgelegd, berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het arrest. In ieder geval heeft het hof niet met zoveel woorden overwogen dat niet vereist is dat buiten redelijke twijfel wordt vastgesteld dat het feit door verdachte is begaan. Van toepassing van een onjuiste maatstaf blijkt dus niet. Voor de overtuiging van de rechter dat het feit op grond van de bewijsmiddelen is bewezen, geldt hetzelfde als voor de waardering van de bewijsmiddelen door de rechter. Het gaat om feitelijke oordelen die niet anders dan op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst.
13. Waarom de overeenkomsten tussen de verschillende beelden kunnen bijdragen aan de overtuiging heeft het hof in de bewijsoverweging uiteengezet. Er is sprake van significante gelijkenissen en dat is - anders dan de steller van het middel kennelijk wenselijk acht - toereikend - ook als niet tot een volledige herkenning wordt gekomen. Kennelijk heeft het hof die significantie ook aanwezig geacht door de samenhang van de gelijkenissen van enerzijds de persoon en anderzijds de kleding. Geen van de door het hof gesignaleerde overeenkomsten wordt overigens in cassatie betwist. Voor wat betreft de persoon wijst het hof op de haarlijn, de wenkbrauwen, de wangen en het enigszins mollige postuur. Voor wat betreft de kleding wordt gewezen op de jas, de broek en de schoenen. Die jas is in de vergelijking van bijzondere, specifieke betekenis: de winkelhaak vlak onder het logo in een jas die door niemand anders dan verdachte is gedragen en die inmiddels van de aardbol is verdwenen zonder dat verdachte daarvoor een bevredigende verklaring kan geven.
14. De steller van het middel lijkt over het hoofd te zien dat het hof niet alleen de vergelijking van de beelden van betekenis acht. De houding van NN3 (mogelijk verdachte) kort na de overval viel op en daarom wordt er betekenis aan gegeven: relaxed en lachend in het contact met de aangehouden medeverdachte, een broer van verdachte. De voor verdachte ontlastende verklaring van de medeverdachte verliest daarmee zijn waarde en beide vluchters kennen elkaar, aldus het hof. De begrijpelijkheid van dit oordeel van het hof wordt in cassatie niet bestreden. Ook het oordeel van het hof dat de verklaringen van enkele andere in de pleitnota genoemde getuigen niet in de weg staan aan een bewezenverklaring, is niet onbegrijpelijk. Die verklaringen plaatsen verdachte op het moment van de overval nog niet op een andere plaats dan in de snackbar (“leveren geen eenduidige aanwijzing op dat verdachte zich … op een andere plek bevond”, in de woorden van het hof).
15. Voor de overtuiging op grond van de bewijsmiddelen dat de verdachte de overval op de snackbar heeft medegepleegd, zullen overigens behalve uitdrukkelijk genoemde omstandigheden ook andere niet nader geëxpliciteerde omstandigheden enige rol hebben gespeeld. Het hof wijst er slechts op dat verdachte voor het verdwijnen van de jas geen bevredigende verklaring heeft gegeven. Zo is er dus wel meer. Zie bijvoorbeeld p. 2 van het proces-verbaal van de zitting van het hof: “Ik herken mijzelf op de beelden van het politiebureau. Ik wil niet antwoorden op de vraag van de advocaat-generaal wie er – naast mijn vader – nog meer op het politiebureau kwamen.” (…) “Ik wil niet antwoorden op de vraag of [betrokkene 5] een vriend van mij is. Ik wil niet antwoorden op de vraag of ik [betrokkene 5] herken op de door u getoonde foto van [...].”
16. De slotsom is dat beide middelen falen. Het hof heeft mede gelet op het verweer de bewezenverklaring toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
17. Ambtshalve merk ik op dat thans reeds meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. De redelijke termijn als bedoeld inartikel 6, eerste lid, EVRM is derhalve overschreden.2.Dit moet leiden tot strafvermindering. Andere gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
18. Beide falende middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde jeugddetentie. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑07‑2017
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, m.nt. P.A.M. Mevis (Redelijke termijn II). Zie ookHR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, m.nt. J. de Hullu (Redelijke termijn I).