Rechtbank Noord-Holland (zittingsplaats Haarlem) 23 juli 2015, nr. HAA 14/4260, ECLI:RBNHO:2015:7849, V‑N 2015/52.3.4 en NTFR 2016/558 met noot van Brink.
HR, 24-02-2017, nr. 16/02257
ECLI:NL:HR:2017:291, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2017
- Zaaknummer
16/02257
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:291, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑02‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:2522, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1222
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1221, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:1221, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:291, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑06‑2016
- Vindplaatsen
NLF 2017/0494 met annotatie van Remco van der Zwan
FED 2017/72 met annotatie van J.W. Zwemmer
BNB 2017/98 met annotatie van J.C. VAN STRAATEN
NTFR 2017/542 met annotatie van drs. W. Brink
NLF 2016/0873 met annotatie van Yves Gassler
V-N 2017/4.18 met annotatie van Redactie
NLF 2017/0251 met annotatie van
NTFR 2017/258 met annotatie van drs. W. Brink
Uitspraak 24‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 14, lid 2, Wet op de belastingen van rechtsverkeer 1970. Begrip ‘woning’ in verband met verlaagd tarief; een voor het opnemen van terminaal zieken ontworpen en ingericht pand is geen woning in de zin van deze bepaling. De objectieve kenmerken van het gebouwde zijn bepalend, en niet de contractuele relatie met de verhuurder van de woonunits of met degenen die de woonunits huren.
Partij(en)
24 februari 2017
nr. 16/02257
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 maart 2016, nr. 15/00729, op het hoger beroep van de Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 14/4260) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 23 november 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep (ECLI:NL:PHR:2016:1221 en ECLI:NL:PHR:2016:1222).
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Bij akte van 14 juni 2013 heeft belanghebbende de eigendom verkregen van “het gebouw met bestemming woonhuis, waarin een hospice is gevestigd met ondergrond, staande en gelegen aan de [a-straat 1] te (…) [Q] (…)” (hierna: het pand).
2.1.2.
De vergunning voor de bouw van het pand is in 2006 verleend en vermeldt als bestemming “hospice (thuis voor mensen in hun laatste levensfase)”. In de bouwvergunning is vermeld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, waarbij het terrein is bestemd voor “woningen (W10)”.
2.1.3.
Het pand bestaat uit vier bouwlagen. In de kelder bevinden zich verkeersruimten (trappenhuis, lift en hal), twee logeerkamers met elk een doucheruimte, de pompput, de wasruimte, de badkamer voor mindervaliden en technische ruimten. Op de begane grond zijn verkeersruimten gelegen (de entree, de hal, het trappenhuis, de lift en de garderobe), alsmede de gemeenschappelijke woonkamer met serre, twee toiletten, de bibliotheek en de koosjere keuken (bestaande uit een aparte zuivelkeuken en een aparte vleeskeuken). Hier zijn tevens werkruimten gelegen, zoals het kantoor van de leiding, de berging, de werkkast en de voorraadkamer. Op de eerste en de tweede verdieping van het gebouw zijn, naast de verkeersruimten, in totaal zes woonunits gelegen, elk met een keuken/pantry, een bed en kastruimte. Op de eerste verdieping zijn twee doucheruimten gelegen en op de tweede verdieping is één doucheruimte gelegen.
2.1.4.
Belanghebbende verhuurt het pand aan de stichting [A] (hierna: [A]). [A] verhuurt de woonunits aan terminaal zieke personen voor een periode van drie maanden met mogelijkheid van verlenging. In de huurprijs is onder meer begrepen de ‘zorg en aandacht van het hospiceteam geheel bestaande uit vrijwilligers. Professionele (thuis- en medische) zorg wordt niet geboden of verzorgd door of via [[A]].’ Wel kan [A] desgevraagd en namens een bewoner contact opnemen met zorgverleners. Er is een huisarts verbonden aan het hospice, gespecialiseerd op het gebied van palliatieve zorg, maar bewoners kunnen ook hun eigen huisarts behouden. Voorts is in de huurprijs desgewenst de verzorging van eten en drinken begrepen. Belanghebbende en [A] vormen geen toegelaten verpleeginrichting.
2.2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van het pand op aangifte € 93.000 aan overdrachtsbelasting voldaan, zijnde zes percent van de koopsom. In haar bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht om het tarief van twee percent voor de verkrijging van een woning toe te passen. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.2.2.
Bij de Rechtbank en het Hof was in geschil of het pand voor de heffing van overdrachtsbelasting kan worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wbr).
2.2.3.
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het, anders dan de Rechtbank had gedaan, voor de uitleg van het begrip ‘woning’ in artikel 14, lid 2, Wbr geen betekenis toekent aan de voor de heffing van onroerendezaakbelasting gewezen jurisprudentie over het woningkarakter van een hospice. Het pand is volgens het Hof naar zijn aard bestemd voor bewoning als bedoeld in artikel 14, lid 2, Wbr.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat geen sprake is van een verzorgingsinstelling die volgens de wetsgeschiedenis niet als woning is aan te merken. Daartoe heeft het Hof mede gelet op de doelstellingen van belanghebbende en van [A], alsmede hun (contractuele) relatie met de bewoners.
Tegen deze oordelen keert zich het middel met rechts- en motiveringsklachten.
2.3.1.
Het middel slaagt voor zover het opkomt tegen ’s Hofs oordeel dat het pand niet kan worden aangemerkt als een verzorgingsinstelling.
De hiervoor in 2.1.3 weergegeven kenmerken van het pand laten geen andere slotsom toe dan dat het naar zijn aard is bestemd om dienst te doen als een verzorgingsinstelling en dus niet als woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wbr kan worden aangemerkt.
Daaraan doet niet af dat de benodigde zorg niet is begrepen in de huurprijs die aan de bewoners in rekening wordt gebracht en dat er geen artsen, verpleegkundigen, schoonmakers en ander gekwalificeerd personeel in dienst van belanghebbende en [A] zijn, en evenmin dat het hospice geen ‘verpleeginrichting’ is. Beslissend is de aard van het pand, gemeten naar zijn objectieve kenmerken. De contractuele relatie van de bewoners met de exploitant van het pand is daarvoor, anders dan het Hof tot uitgangspunt heeft genomen, niet bepalend.
2.3.2.
Aangezien het pand gelet op het hiervoor overwogene moet worden aangemerkt als een – voor de toepassing van artikel 14, lid 2, Wbr niet als woning aan te merken - verzorgingsinstelling, kunnen de overige in het middel vervatte klachten buiten behandeling blijven.
2.3.3.
Het onder 2.3.1 overwogene brengt mee dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Omdat het pand geen woning is in de zin van artikel 14, lid 2, Wbr is terecht zes percent overdrachtsbelasting op aangifte voldaan en heeft de Rechtbank het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep terecht ongegrond verklaard.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2017.
Conclusie 23‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Verlaagd tarief voor verkrijging van woningen; hospice; “naar zijn aard bestemd voor bewoning”; aansluiting bij art. 220a of 220e Gemeentewet? Bijna-thuis en high care hospices; negatieve lijst: verpleeg- of verzorgingsinstelling of ziekenhuis? Wat is wonen? Doorstroming op de woningmarkt? Splitsing van de waarde als meer dan 10% niet bestemd is voor bewoning; publiekrechtelijke bestemming. Feiten en geschil: de belanghebbende heeft 6% overdrachtsbelasting voldaan bij de verkrijging van een pand dat in 2006 als hospice is gebouwd en sindsdien als zodanig dienst doet bij een stichting waaraan de belanghebbende verhuurt. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen haar voldoening omdat zij meent dat het hospice als woning(en) is aan te merken zoals bedoeld in art. 14(2) WBR, waarvoor het verlaagde tarief (2%) geldt. De Rechtbank Noord-Holland achtte het 6%-tarief van toepassing omdat zij onder ‘wonen’ verblijf van duurzame aard verstaat. Zij oordeelde onder verwijzing naar HR BNB 2013/546 (over de onroerendezaakbelasting) dat verblijf in een hospice niet als verblijf van duurzame aard is te beschouwen. Het Hof Amsterdam achtte de uitleg in HR BNB 2013/546 van de term ‘wonen’ niet relevant voor art. 14(2) WBR. De term ‘woning’ in die bepaling moet op zichzelf worden beoordeeld. Op basis van de bouwkundige kenmerken van het pand heeft het Hof geoordeeld dat het voor de toepassing van art. 14(2) WBR om een woning gaat. Hij achtte niet van belang of de bewoners er duurzaam verblijven. Het Hof zag geen grond om het pand aan te merken als een verpleeghuis of ziekenhuis. In cassatie voert de Staatssecretaris aan dat de term ‘woning’ naar het spraakgebruik moet worden uitgelegd en dat de wetgever de doorstroming op de woningmarkt stimuleren. Naar het spraakgebruik is een hospice geen woning en de litigieuze verkrijging draagt niet bij aan doorstroming. Het Hof heeft ten onrechte slechts getoetst of de inrichting objectief bezien de kenmerken van een woning heeft en ten onrechte meegewogen dat het pand publiekrechtelijk een woonbestemming had. De Staatssecretaris meent dat de zorgfunctie op de voorgrond staat en niet de verhuur van woonruimte. A-G Wattel meent dat het Hof voor de uitleg van de term ‘woning’ in art. 14(2) WBR terecht niet heeft aangesloten bij art. 220a of art. 220e Gemeentewet, maar die term zelfstandig heeft uitgelegd in het licht van de parlementaire geschiedenis, die als beslissend criterium aanwijst: ‘naar zijn aard bestemd voor bewoning.’ Daarvoor zijn in de eerste plaats van belang de oorspronkelijke aard bij de bouw en de daaruit volgende objectieve bestemming. Het pand is ontworpen en gebouwd als hospice. Na de oorspronkelijke bouw is er niet verbouwd. De vraag is dan of verblijf in een hospice ‘wonen’ is. Uit de feiten volgt dat het om een ‘bijna-thuis’ hospice gaat (niet om een high care hospice), dus niet om ‘ziekenhuis-verplaatste zorg’, maar om thuiszorg en gezelschap. Er zijn in casu geen ‘medische’ ruimten. De zes units voor de huurders zijn ontworpen en bestemd als privé-ruimten voor terminaal zieken en de logeerruimten voor hun privé-gasten. De units beschikken weliswaar niet over eigen douche/bad/wc of separate woonkamer, maar er zijn drie gemene badkamers/wc’s (1 op 2) en één gemene woonkamer (1 op 6). Het Hof heeft hierop zijn oordeel kunnen baseren dat de functie met het oog waarop het hospice is ontworpen en gebouwd, ‘wonen’ is en niet - zoals mogelijk bij een high care hospice - ‘verpleging’ of ‘ziekenhuis’. Dat individuele huurders uit de aard der zaken mogelijk niet lang blijven, doet daar niet aan af. Beslissend is volgens de A-G of het hospice objectief (bouwkundig beoordeeld) een woonfunctie en –bestemming heeft; niet hoe lang de huurders blijven. Er zijn wel enkele ruimten die niet ontworpen en gebouwd zijn met het oog op het verblijf van de huurders, nl. een kantoor en een vergaderruimte, die volgens de belanghebbende meer dan 10% van het vloeroppervlak beslaan, maar nu de inspecteur niet heeft gesteld dat de waarde op die basis gesplitst moet worden en de Staatssecretaris er in cassatie niet over begint, ligt het volgens de A-G niet op de weg van de Hoge Raad om op deze grond van ambtswege ten nadele van de belanghebbende te vernietigen en te verwijzen. Of de verkrijging van het hospice bijdraagt aan de doorstroming op de woningmarkt is volgens de A-G nauwelijks relevant. Weinig ter zake doet volgens de A-G het feitelijke gebruik van het gebouw. Ook als het Hof had moeten twijfelen, acht de A-G ‘s Hofs oordeel rechtskundig juist, omdat hij alsdan, gezien de wetsgeschiedenis terecht mede beslissend heeft geacht de publiekrechtelijke bestemming (‘woonfunctie’). Op de parlementaire ‘negatieve lijst’ van gebouwen die in geen geval woningen zijn, figureert ook de onroerende zaak die bestemd is voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling of ziekenhuis. Dat werpt echter geen licht op de zaak, nu de vraag juist is waartoe het litigieuze gebouw naar zijn aard ‘bestemd’ is. Het Hof heeft kunnen oordelen dat het ontworpen en gebouwd is als bijna-thuis hospice en niet als verpleeg- of ziekenhuis. De negatieve lijst zet het door de wetgever gewenste algemene en objectieve criterium ‘naar zijn aard bestemd’ niet opzij. Zelfs als het hospice feitelijk zou worden gebruikt als ziekenhuis, maar naar zijn bouwkundige aard niet daarvoor maar voor bewoning bestemd zou zijn, zou de verkrijging gefacilieerd zijn. Conclusie: cassatieberoep ongegrond. De gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 23 november 2016 in de zaken met rolnummers 16/01734, 16/02257, 16/03768 en 16/04101 heeft het volgende ECLI-nummer: ECLI:NL:PHR:2016:1222.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 23 november 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/02257 | Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 15/00729 Nr. Rechtbank: Haa 14/4260 | |
Derde Kamer B | tegen |
Overdrachtsbelasting 5 augustus 2013 | Stichting [X] |
1. Overzicht
1.1
Bij deze conclusie hoort een bijlage die ook hoort bij de zaken met de rolnrs. 16/01734, 16/03768 en 16/04101 waarin ik heden eveneens concludeer. In die bijlage behandel ik de kwesties die de zaken gemeen hebben en die samengevat neerkomen op de vraag: wat is een ‘woning’ in de zin van art. 14(2) van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) (verlaagd tarief in de overdrachtsbelasting voor de verkrijging van ‘woningen’)? Ik leid in die bijlage een beoordelingsmaatstaf af uit de parlementaire geschiedenis, gebaseerd op het volgens die geschiedenis beslissende criterium ‘naar zijn aard bestemd voor bewoning.’ Aan die beoordelingsmaatstaf toets ik ’s Hofs oordeel.
1.2
De belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak overdrachtsbelasting ad € 93.000 (6% van de waarde) op aangifte voldaan. De onroerende zaak is in 2006 gebouwd als hospice en doet als zodanig dienst bij een stichting waaraan de belanghebbende de onroerende zaak verhuurt. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen haar voldoening omdat zij meent dat het hospice als woning(en) is aan te merken zoals bedoeld in art. 14(2) WBR, waarvoor het verlaagde tarief (2%) geldt.
1.3
De Rechtbank achtte het algemene 6%-tarief van toepassing omdat zij onder ‘wonen’ verblijf van duurzame aard verstaat. Zij oordeelde onder verwijzing naar HR BNB 2013/546 (over de onroerendezaakbelasting) dat verblijf in een hospice niet als verblijf van duurzame aard is te beschouwen.
1.4
Anders dan de Rechtbank, achtte het Hof de uitleg in HR BNB 2013/546 van het begrip ‘wonen’ niet relevant voor art. 14(2) WBR. Volgens het Hof moet de term ‘woning’ in die bepaling op zichzelf worden beoordeeld. Op basis van de (bouwkundige) kenmerken van de onroerende zaak heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat hij voor de toepassing van art. 14(2) WBR als woning moet worden aangemerkt. Hij achtte niet van belang of de bewoners er duurzaam zouden verblijven. Het Hof zag geen grond om de onroerende zaak aan te merken als een verpleeghuis of ziekenhuis. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigd. De Staatssecretaris heeft cassatie ingesteld.
1.5
Zoals uit onderdeel 5.12 van de bijlage volgt, heeft het Hof mijns inziens terecht niet aangesloten bij art. 220a of art. 220e Gemeentewet, maar de term ‘woning’ in art. 14(2) WBR zelfstandig uitgelegd in het licht van de parlementaire geschiedenis, die als beslissend criterium aanwijst: ‘naar zijn aard bestemd voor bewoning.’ Daarvoor zijn in de eerste plaats van belang de oorspronkelijke aard bij de bouw en de daaruit volgende objectieve bestemming. Het pand is ontworpen en gebouwd als hospice. Na de oorspronkelijke bouw is er niet verbouwd.
1.6
De vraag is dan of het verblijf in een hospice ‘wonen’ is. Uit de feiten volgt dat het om een ‘bijna-thuis’ hospice gaat (en niet om een high care hospice), dus niet om ‘ziekenhuis-verplaatste zorg’, maar om thuiszorg en gezelschap. Er kan mijns inziens vanuit gegaan worden dat een hospice dat voor high care is ontworpen en gebouwd (ziekenhuisvervanger), niet hetzelfde ontwerp en dezelfde indeling zal hebben als een hospice dat ontworpen en gebouwd is als bijna-thuis hospice (thuis(zorg)vervanger). Er zijn in casu geen ‘medische’ ruimten. De zes units voor de huurders zijn ontworpen en bestemd als privé-ruimten voor terminaal zieken en de logeerruimten voor hun privé-gasten. De units beschikken weliswaar niet over een eigen douche/bad/wc of separate woonkamer, maar er zijn drie gemene badkamers/wc’s (1 op 2) en één gemene woonkamer (1 op 6). Het Hof heeft mijns inziens hierop zijn oordeel kunnen baseren dat de functie met het oog waarop het hospice is ontworpen en gebouwd, ‘wonen’ is en niet (zoals mogelijk bij een high care hospice, ‘verpleging’ of ‘ziekenhuis’). Dat individuele huurders uit de aard der zaken mogelijk niet lang blijven, doet daar niet aan af. Beslissend is of het hospice objectief (bouwkundig beoordeeld) een woonfunctie en –bestemming heeft; niet hoe lang de huurders blijven.
1.7
Het hospice heeft wel één of enkele ruimten die niet ontworpen en gebouwd zijn met het oog op het verblijf van de huurders, nl. het kantoor van de leiding en een vergaderruimte voor de vrijwilligers. Die ruimten beslaan volgens de belanghebbende meer dan 10% van het vloeroppervlak, maar nu de inspecteur niet heeft gesteld dat de waarde op die basis gesplitst moet worden en de Staatssecretaris er in cassatie niet over begint, ligt het mijns inziens niet op de weg van de Hoge Raad om op deze grond van ambtswege ten nadele van de belanghebbende te vernietigen en te verwijzen.
1.8
Of de verkrijging van het hospice bijdraagt aan de doorstroming op de woningmarkt is nauwelijks relevant, nu de wetgever een objectief criterium gebaseerd op bouwkundige aard wenste en expliciet als consequentie daarvan heeft aanvaard dat diverse verkrijgingen gefacilieerd worden die niet aan dat doel bijdragen en, andersom, dat niet gefacilieerd worden diverse verkrijgingen die daar wél aan bijdragen. Het gegeven dat ook de eigenaarswisseling van – ook huurbeschermde - huurwoningen expliciet gefacilieerd is, impliceert mijns inziens dat het doorstromingsaspect in casu evenmin betekenis heeft.
1.9
Nu de bouwkundige aard en de objectieve bestemming/functie beslissend zijn, heeft het Hof mijns inziens ten onrechte gewicht toegekend aan de vraag welke soort personeel de hoofdhuurder (stichting [A]) al dan niet in dienst heeft, welke medische of bemiddelingsdiensten zij al dan niet aanbiedt, of zij al dan niet toegelaten is als verpleeginrichting, of zij al dan niet kan declareren bij zorgverzekeraars, of zij al dan niet overlegt met het zorgkantoor en wat de huurovereenkomst bepaalt. Dat doet echter rechtskundig niet af aan zijn oordeel, nu hij mijns inziens wel de juiste maatstaf heeft aangelegd en zijn overige overwegingen zelfstandig zijn feitelijke oordeel kunnen dragen dat het hospice naar zijn aard bestemd is voor bewoning.
1.10
Ook als het Hof had moeten twijfelen, is zijn oordeel rechtskundig juist, omdat hij alsdan, gezien de wetsgeschiedenis terecht beslissend heeft geacht de publiekrechtelijke bestemming (‘woonfunctie’).
1.11
Op de ‘negatieve lijst’ die de medewetgever gaf van gebouwen die in geen geval woningen zijn, figureert ook de ‘onroerende zaak die bestemd is voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling of ziekenhuis’ (curs. PJW). Dat werpt echter geen licht op belanghebbendes zaak, nu de vraag juist is waartoe het litigieuze gebouw naar zijn aard ‘bestemd’ is. Het Hof heeft kunnen oordelen dat het ontworpen en gebouwd is als bijna-thuis hospice en niet als verpleeg- of ziekenhuis. Zoals bovendien in 5.13 van de bijlage betoogd, zet de negatieve lijst het door de wetgever gewenste algemene en objectieve criterium ‘naar zijn aard bestemd’ niet opzij. Zelfs als het hospice feitelijk zou worden gebruikt als ziekenhuis, maar naar zijn bouwkundige aard niet daarvoor maar voor bewoning bestemd zou zijn, zou de verkrijging gefacilieerd zijn.
1.12
Ik geef u daarom in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Aan de Stichting [X] (de belanghebbende), is bij akte van 14 juni 2013 de eigendom geleverd van [a-straat 1] te [Q]. De belanghebbende verhuurt het als hospice in gebruik zijnde pand aan de Stichting [A] (Stichting [A]), die de woonunits in het gebouw verhuurt aan terminaal zieke particulieren. De leveringsakte vermeldt dat de onroerende zaak als gebruiksdoel een woonfunctie heeft.
2.2
Het hospice heeft vier lagen. In de kelder bevinden zich verkeersruimten (hal, trappenhuis, lift), de pompput, een wasruimte, een badkamer voor minder validen, technische ruimten en twee logeerkamers met elke een doucheruimte. Ook de begane grond heeft verkeersruimten (entree, hal, trappenhuis, lift en garderobe), alsmede een gemeenschappelijke woonkamer met serre, twee toiletten, een bibliotheek en een koosjere keuken. Op de begane grond bevinden zich ook werkruimten zoals het kantoor van de leiding, een berging, een werkkast en een voorraadkamer. Op de eerste en de tweede verdieping bevinden zich, naast verkeersruimten als trappenhuis en lift, in totaal zes woonunits, elk met een zit/slaapkamer, eigen keuken/pantry, bed en kastruimte. Op de eerste verdieping zijn twee doucheruimten annex wc’s; op de tweede verdieping is er één. Elke bewoner kan zijn unit inrichten met eigen spullen en naar eigen behoeften en wensen. In de prijs die Stichting [A] de bewoner in rekening brengt, zijn maaltijden, koffie, thee, etc. inbegrepen, maar de bewoner kan dat ook zelf (laten) regelen. De bewoners kunnen na voorafgaand overleg huisdieren houden en logées uitnodigen in hun units.
2.3
De bewoners kopen zelf hun zorg in. De belanghebbende noch Stichting [A] hebben artsen, verpleegkundigen, schoonmakers of ander gekwalificeerd personeel in dienst. De belanghebbende en Stichting [A] voeren geen overleg met het zorgkantoor en kunnen geen vergoedingen declareren bij zorgverzekeraars. De belanghebbende noch de Stichting [A] is toegelaten als verpleeginrichting. Stichting [A] neemt desgewenst contact op met medische dienstverleners, maar dit gebeurt op naam en voor rekening en risico van de desbetreffende bewoner. De bewoner kan zijn eigen huisarts aanhouden, maar ook patiënt worden bij de huisarts die dagelijks in het hospice langskomt en steeds telefonisch bereikbaar is. Kiest de bewoner voor het laatste, dan regelen de huisarts en de bewoner de vergoeding voor deze zorg onderling zonder tussenkomst van de belanghebbende of Stichting [A].
2.4
De huurovereenkomsten worden aangegaan voor drie maanden, met mogelijkheid tot verlenging en voor zolang de medische indicatie ‘palliatieve thuiszorg’ (PTZ) geldt. Huurovereenkomsten worden per direct beëindigd na overlijden of na verval van de indicatie PTZ. De woonruimte dient een dag na deze beëindiging weer in originele staat opgeleverd te worden. De huurprijs bedraagt € 110, exclusief BTW, per dag. Daarin zijn mede begrepen:
1. Warme en koude maaltijden, indien de huurder dat wenst;
2. Koffie, thee, frisdrank, indien de huurder dat wenst;
3. De huur en het gebruik van beddengoed en handdoeken, indien de huurder dat wenst;
4. Gast, water, licht en internet;
5. De zorg en aandacht van het hospiceteam, dat geheel bestaat uit vrijwilligers.
Professionele thuis- of medische zorg wordt niet geboden, noch verzorgd door of via de verhuurder.
2.5
Op 3 juli 2006 is een bouwvergunning verleend, op een aanvraag in afwijking van een eerdere vergunning tot bouwen op het na sloop vrijgekomen terrein, met bestemming hospice. De bouwvergunning vermeldt dat het bouwplan ligt in een gebied waar het bestemmingsplan ‘Buitenveldert 2001’ geldt, dat het terrein bestemt is voor ‘woningen W10’ en ‘dat het bouwplan in overeenstemming is met dit bestemmingsplan’.
2.6
In de gecombineerde aanslagen en kennisgevingen waardebeschikking (WOZ-waarde) 2013 en 2014 is de onroerende zaak aangemerkt als (eens)gezinswoning.
2.7
De belanghebbende heeft € 93.000 aan overdrachtsbelasting (6% van de waarde) op aangifte voldaan. De inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar tegen toepassing van het tarief voor niet-woningen bij uitspraak van 15 september 2014 ongegrond verklaard.
De Rechtbank Noord-Holland1.
2.8
Bij de Rechtbank was in geschil in hoeverre de onroerende zaak is aan te merken als woning(en) in de zin van art. 14(2) WBR.
2.9
De Rechtbank oordeelde op basis van de wettekst en de in onderdeel 2.9 van de bijlage bij deze conclusie aangehaalde wetsgeschiedenis dat de wetgever het verlaagde tarief heeft bedoeld voor de verkrijging van onroerende zaken die bestemd zijn voor een als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard. Zij oordeelde vervolgens, onder verwijzing naar het voor de onroerendezaakbelasting gewezen arrest HR BNB 2013/5462.dat verblijf in een hospice niet een als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard is. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
2.10
De Rechtbank heeft de volgende passage uit het genoemde arrest HR BNB 2013/546 geciteerd:
“Verzorgings- en verpleeghuizen kenmerken zich daardoor dat daarin mensen verblijven die vanwege hun behoefte aan verzorging en/of verpleging niet in hun oorspronkelijke woonomgeving kunnen blijven. Hun verblijf in een dergelijk tehuis heeft in het algemeen naar zijn aard geen tijdelijk karakter, en onderscheidt zich daarmee van een verblijf in een ziekenhuis. Het verblijf van duurzame aard in een verzorgings- of verpleeghuis heeft voor deze ‘bewoners’ daarmee het karakter van wonen. Dat komt mede tot uitdrukking doordat zij op dat adres in de gemeentelijke basisadministratie behoren te worden ingeschreven. De omstandigheid dat aan deze bewoners in het tehuis waar zij verblijven naar behoefte hulp, verzorging en verpleging wordt geboden en dat daartoe regels worden gesteld die hun handelingsvrijheid en privacy beperken, neemt niet weg dat het tehuis voor hen dezelfde functies vervult als een woning.
Van een dergelijk als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard is echter geen sprake in geval van verblijf in een tehuis met het oog op kortdurende behandeling of dagbehandeling. Evenmin is daarvan sprake bij een zogenoemde hospice waarin terminale zorg wordt verleend aan personen met een levensverwachting van ten hoogste enkele maanden.”
Het Gerechtshof Amsterdam3.
2.11
Anders dan de Rechtbank, achtte het Hof het geciteerde arrest HR BNB 2013/546 niet relevant omdat het niet gaat over art. 14(2) WBR, maar over de onroerendezaakbelasting. Volgens het Hof moet het begrip ‘woning(en)’ voor de toepassing van die bepaling op zichzelf worden beschouwd:
4.2.
Het Hof volgt de rechtbank in het in onderdelen 1 en 2 van haar uitspraak opgenomen toetsingskader. Het Hof volgt de rechtbank echter niet voor zover zij het (…) arrest van 15 november 2013, nr. 11/05566 (ECLI:NL:HR:2013:1126), ten grondslag heeft gelegd aan de uitleg van het begrip woning. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
4.3.
Genoemd arrest heeft betrekking op een aanslag in de onroerendezaakbelastingen (gebruikersbelasting) voor een niet-woning (verpleeghuis), meer in het bijzonder op artikel 220e van de Gemeentewet zoals dit artikel luidt vanaf 1 januari 2007. Ingevolge dat artikel wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende zaakbelastingen van - kort gezegd - gebruikers van niet-woningen, buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De Hoge Raad heeft in dat arrest voor de toepassing van artikel 220e Gemeentewet praktisch werkbare uitgangspunten geformuleerd met het oog op een aantal in de praktijk voorkomende problemen ten aanzien van verzorgings- en verpleeghuizen (zie rov. 3.3.3 van het arrest). In weerwil van hetgeen de inspecteur ter zitting heeft betoogd, volgt hieruit niet dat de Hoge Raad met dit arrest ook duidelijkheid heeft willen scheppen voor de overdrachtsbelasting.
4.4.
Hoewel in de door de rechtbank weergegeven rechtsoverweging van het arrest (rov. 3.3.4) een algemene uitleg is gegeven van het begrip ‘wonen’, is het Hof van oordeel dat het begrip woning(en) voor de toepassing van artikel 14 WBR op zichzelf dient te worden beoordeeld. Het in genoemd arrest gehanteerde subjectieve criterium, namelijk dat voor de bewoners sprake moet zijn van een verblijf van duurzame aard, is niet terug te vinden in de parlementaire geschiedenis van artikel 14 WBR. Blijkens de door de rechtbank weergegeven memorie van toelichting gaat het voor de overdrachtsbelasting om onroerende zaken die naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Hierin kan weliswaar de eis worden gelezen dat de onroerende zaak duurzaam is bestemd voor bewoning, maar dat brengt niet met zich dat de op het moment van de juridische overdracht aanwezige bewoners duurzaam in de onroerende zaak dienen te verblijven om te kunnen spreken van een woning.
4.5.
De in het arrest gegeven uitleg staat ook op gespannen voet met de in de rechtbankuitspraak weergegeven memorie van toelichting met betrekking tot artikel 14 WBR. Zo volgt uit genoemd arrest dat - afhankelijk van de duurzaamheid van het verblijf van de bewoners - gedeelten van een verzorgings- of verpleeghuis kunnen worden aangemerkt als woning dan wel als dienstbaar aan woondoeleinden in de zin van artikel 220e Gemeentewet, terwijl in de memorie van toelichting met betrekking tot artikel 14 WBR is opgemerkt dat een onroerende zaak die bestemd is voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling in ieder geval niet als woning is aan te merken.
4.6.
Het Hof ziet - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - geen reden om aan te nemen dat de wetgever voor de uitleg van het begrip woning(en) in artikel 14 WBR heeft bedoeld aan te sluiten bij een algemene uitleg van het begrip ‘wonen’. De vraag of sprake is van woningen in de zin artikel 14 WBR wordt objectief getoetst op het moment van de juridische overdracht, zo volgt uit de door de rechtbank weergegeven parlementaire toelichting. Onder het begrip ‘woningen’ wordt in dit kader immers verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Het maakt geen verschil of de verkrijger de woning zelf gaat bewonen of dat de verkrijger de woning verhuurt aan een particulier. Ook ontneemt tijdelijke leegstand aan de onroerende zaak niet het karakter van woning, aldus de memorie van toelichting.
4.7.
Uit de vaststaande feiten volgt dat de onroerende zaak de kenmerken heeft van een woning. Zo beschikken de bewoners over een zelf in te richten woonunit, elk met een eigen keuken/pantry, een bed en kastruimte, hebben zij een (gedeelde) badkamer, en bevinden zich in de onroerende zaak een gemeenschappelijke woonkamer met serre, logeerkamers, diverse sanitaire voorzieningen en een keuken. Het Hof acht aannemelijk dat de overige (…) ruimten dienstbaar zijn aan bewoning en naar hun aard evenzeer bestemd zijn voor bewoning. Voorts is van belang dat de gemeente Amsterdam blijkens de vaststaande feiten aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven, hetgeen steun geeft aan de conclusie dat de onroerende zaak (ten tijde van de juridische overdracht) naar zijn aard bestemd was voor bewoning.
4.8.
De vraag of de op het moment van de juridische overdracht in de onroerende zaak verblijvende bewoners aldaar duurzaam zouden verblijven acht het Hof, gelet op het gegeven toetsingskader, geen onderscheidend criterium. Het gaat erom dat de onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning, waarin hoogstens besloten ligt de eis dat deze bestemming - objectief bezien - een duurzaam karakter heeft. Zulks is het geval nu ervan uit kan worden gegaan dat de woonunits en genoemde ruimten na het leegkomen ervan bestemd blijven voor bewoning. Het feit dat de onroerende zaak kortstondig wordt bewoond door opeenvolgende bewoners, doet dus niet af aan de kwalificatie als woning in voormelde zin. Het vooroverwogene brengt het Hof tot het oordeel dat de onroerende zaak voor de toepassing van artikel 14 WBR in beginsel als een woning moet worden aangemerkt.”
De inspecteur voerde voorts aan dat het om een verpleeg- of verzorgingsinstelling gaat, die expliciet uitgesloten wordt in de negatieve lijst die de medewetgever in de in onderdeel 2.8 van de bijlage geciteerde toelichting opnam. Het Hof verwierp die stelling:
“4.9. (…). In de weergegeven memorie van toelichting is met betrekking tot het begrip woning (…) een niet-limitatieve opsomming gegeven van objecten die in ieder geval niet als woning zijn aan te merken. In dat verband is opgemerkt dat een onroerende zaak die bestemd is voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling of ziekenhuis, in ieder geval niet is aan te merken als woning. Bij de beoordeling van deze stelling dient mede te worden gelet op de doelstellingen van belanghebbende en Stichting [A], alsmede hun (contractuele) relatie met de bewoners. Het Hof overweegt hierover nader als volgt.
4.10.
Professionele (thuis- en medische) zorg wordt niet geboden of verzorgd door of via de verhuurder (Stichting [A]) of belanghebbende. De bewoners dienen zelf de benodigde zorg in te kopen en brengen eigen mantelzorgers mee. Belanghebbende en Stichting [A] hebben geen artsen en verpleegkundigen, schoonmakers en ander gekwalificeerd personeel in dienst. Wel kan Stichting [A] hierin een bemiddelende rol vervullen door namens de bewoners contact op te nemen met de dienstverleners, maar dit gebeurt op naam en voor rekening en risico van de bewoner. Verder kan de bewoner zijn eigen huisarts aanhouden en regelen de huisarts en de bewoner de vergoeding van de zorg zonder tussenkomst van belanghebbende of Stichting [A]. Belanghebbende en Stichting [A] voeren geen overleg met het zorgkantoor en kunnen geen vergoedingen declareren bij een zorgverzekeraar.
4.11.
Bij de beoordeling of de onroerende zaak bestemd is voor gebruik als een verzorgingsinstelling neemt het Hof voorts in aanmerking dat belanghebbende en Stichting [A] - zo is onweersproken vast komen te staan - niet beschikken over een door het College van Zorgverzekeringen afgegeven toelating als verpleeginrichting. Uit de door belanghebbende overgelegde concepthuurovereenkomst tussen Stichting [A] en de bewoners volgt voorts dat de dienst van Stichting [A] jegens de bewoners voornamelijk bestaat uit verhuur van woonruimte. De bewoners hebben ingevolge die overeenkomst dan ook de beschikking over de door hen gehuurde woonruimte en het gehuurde is blijkens de overeenkomst uitsluitend bestemd om te worden gebruikt als woonruimte. Voorts is blijkens deze huurovereenkomst (na vooraf overleg) het houden van huisdieren toegestaan in de gehuurde woonruimte, kan de huurder logees uitnodigen en kan de bewoner zijn woonunit inrichten met zijn eigen spullen en naar zijn eigen behoeften en wensen.
4.12.
Naar het oordeel van het Hof wijzen de hiervoor onder 4.10 en 4.11 vermelde karakteristieken niet op een zodanig gebruik van de onroerende zaak dat dit is aan te merken als bestemd voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling als bedoeld in artikel 14, tweede lid, WBR. De omstandigheden dat de bewoners ook ervoor kunnen kiezen om patiënt te worden van een huisarts die dagelijks bij de hospice langskomt en dat er overdag in de hospice vrijwilligers aanwezig zijn die zorg en aandacht geven aan de bewoners, acht het Hof van onvoldoende gewicht om te concluderen dat de activiteiten van belanghebbende en Stichting [A] gericht zijn op het verlenen van zorg- of verpleegdiensten aan de bewoners. Het Hof concludeert derhalve dat de onroerende zaak voor de toepassing van artikel 14 WBR niet is aan te merken als een verzorgingsinstelling en dat deze, gelet ook op hetgeen onder 4.6 tot en met 4.8 is overwogen, als een woning dient te worden aangemerkt.”
Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bedrag dat op aangifte moet worden voldaan verminderd tot € 31.000, dat is 2% van € 1.550.000.
2.12
Brink annoteerde in NTFR 2016/2102:
“(…). Is de rechtbank inderdaad te kort door de bocht gegaan, of is het hof te creatief in zijn argumentatie? Ik ben geneigd mee te gaan met het hof, niet in [sic; PJW] het minst door een toevallig recent passerende uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2016 (nr. 15/00660, NTFR 2016/2023), waarin een hospice in een voormalig klooster voor de toepassing van de OZB werd aangemerkt als niet-woning, wederom onder verwijzing naar voormeld HR-arrest. De achtergrond en toetsingscriteria van de OZB lijken (ook daar) toch wel af te wijken van die van de WBR. We gaan het hopelijk zien, aannemend dat de casus doorloopt tot de Hoge Raad.”
2.13
De redactie van FutD 2016/1698 tekende het volgende aan:
“(…). Op grond van de wetsgeschiedenis worden onder woningen verstaan "onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning" (…). In de memorie van toelichting is aangegeven dat in ieder geval niet als woning zijn aan te merken (onder meer): hotels/pensions, verpleeg- of verzorgingsinstellingen en ziekenhuizen. Ook is daarin opgenomen dat voor onroerende zaken die niet geheel naar hun aard zijn bestemd voor bewoning, het 2%-tarief alleen wordt toegepast op de waarde van het deel dat is bestemd voor bewoning. Is de onroerende zaak qua oppervlakte voor 90% of meer naar zijn aard bestemd voor bewoning, dan geldt het 2%-tarief wel voor de hele onroerende zaak. Wij zijn het met het Hof eens dat in de wetsgeschiedenis van artikel 14 van de WBR niet is terug te vinden dat het moet gaan om een "verblijf van duurzame aard". Het Hof heeft het goed gezien dat het moet gaan om een onroerende zaak die "naar zijn aard" is bestemd voor bewoning. Dit is een objectief criterium waaraan moet worden getoetst op het moment van overdracht. Subjectieve elementen, zoals de duur of duurzaamheid van het verblijf, doen niet ter zake. Daarom ligt het ook niet voor de hand om aan te sluiten bij de uitleg van de Hoge Raad in zijn arrest uit 2013 over de OZB. Het Hof komt vervolgens alleen op basis van objectieve factoren tot de conclusie dat in kwestie sprake was van woningen. De eenheden hadden een eigen opgang, keuken en sanitair, er was sprake van verhuur van woonruimte door BV X (via stichting Y) en niet (ook) van het verlenen van zorg, en de onroerende zaak had een woonbestemming. (….).
Verreweg het beste argument voor de beslissing van het Hof vinden wij in de regels voor verpleeg- en verzorgingshuizen. Uit het arrest van de Hoge Raad uit 2013 volgt dat - afhankelijk van de duurzaamheid van het verblijf van de bewoners - gedeelten van zo'n instelling kunnen worden aangemerkt als woning of dienstbaar zijn aan woondoeleinden in de zin van artikel 220e van de Gemeentewet. In de hiervoor genoemde wetsgeschiedenis van artikel 14 van de WBR worden verpleeg- en verzorgingshuizen expliciet uitgezonderd van de definitie van woning. Hieruit volgt dat artikel 220e van de Gemeentewet en artikel 14, lid 2, van de WBR verschillende toetsingskaders hebben. Wat ons wel bevreemdt, is hoe het Hof de stelling van de inspecteur pareert dat een hospice gelijk is aan een verpleeg- of verzorgingsinstelling. Het had voor de hand gelegen dat het Hof deze stelling had afgewezen onder verwijzing naar zijn voorafgaande conclusie dat de onroerende zaak naar zijn aard objectief uit woningen bestond. Dat het gebouw in gebruik was als hospice of als verpleeg- of verzorgingsinstelling, doet daar in onze optiek niet aan af. Het Hof stelt immers - terecht - dat de wijze van (toekomstig) gebruik niet van invloed is op de kwalificatie van het gebouw als woning. Het Hof stelt de beperking uit de memorie van toelichting echter niet ter discussie, maar wijst de stelling van de inspecteur af omdat BV X geen zorg verleent maar alleen vastgoed verhuurt. In dit kader vragen wij ons af of, gelet op het objectieve karakter van het woningbegrip in artikel 14 van de WBR, de generieke uitsluiting voor onroerende zaken die zijn bestemd voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling of ziekenhuis, zich wel verdraagt met de tekst van de wet. Immers, ook dergelijke gebouwen kunnen wel degelijk objectief geschikt en bestemd zijn voor bewoning. Als de wetgever deze gebouwen had willen uitzonderen van het woningbegrip, had hij deze beperking in de wet zelf kunnen (en moeten) opnemen. Helaas heeft deze procedure daarover (nog) geen duidelijkheid gebracht, maar mogelijk komt die vraag bij de Hoge Raad wel aan de orde naar aanleiding van het door de staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie. Binnen afzienbare termijn zal er dan ook meer duidelijkheid komen over de vraag of het arrest uit 2013 met betrekking tot de OZB kan worden doorgetrokken naar de overdrachtsbelasting.”
3. Het geding in cassatie
3.1
De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3.2
De Staatssecretaris stelt één middel voor: schending van art. 14(2) WBR en verzuim van vormen doordat het Hof heeft geoordeeld dat het hospice voor de toepassing van art. 14(2) WBR als woning geldt. Hij betoogt dat bij ontbreken van aanwijzingen in andere zin de wettekst naar spraakgebruik moet worden uitgelegd en dat het Hof ten onrechte voor de term ‘woningen’ in art. 14(2) WBR niet het spraakgebruik heeft gevolgd. In het spraakgebruik is een hospice geen woning. Het Hof heeft niet de juiste maatstaf aangelegd. Blijkens de wetsgeschiedenis wordt met ‘woningen’ bedoeld: ‘onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning,’ en uit de toelichting op het Belastingplan 2012 blijkt dat de wetgever beoogde verhuizingen te stimuleren zodat de woningmarkt een impuls zou krijgen. Het Hof heeft slechts getoetst of de inrichting objectief bezien de kenmerken van een woning heeft en overigens nog slechts meegewogen dat het pand publiekrechtelijk een woonbestemming had. Het Hof bezigt weliswaar het criterium ‘naar zijn aard bestemd voor bewoning’, maar dat ‘bestemd zijn voor’ is in zijn uitspraak alleen terug te vinden in verband met die publiekrechtelijke bestemming, die echter slechts relevant is bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard is bestemd voor bewoning. Niet voldoende is dat een zaak er uitziet als een woning; hij moet ook naar zijn aard zijn bestemd voor bewoning. Daarmee wilde de wetgever de maatregel alleen toesnijden op de verkoop van panden waardoor verhuizingen worden gestimuleerd en zodoende de woningmarkt een impuls krijgt. De litigieuze zaak is gebouwd om te fungeren als hospice. Er komt geen woonruimte vrij bij de verkoop van een verpleeg- of verzorgingstehuis of een ziekenhuis of een hospice. Evenmin zal men dan zeggen dat er een woning is verkocht. de situatie op de woningmarkt is niet gebaat bij de verkoop van het hospice.
3.3
Onbegrijpelijk acht de Staatssecretaris het oordeel dat de verhuur van woonruimte en niet de zorgfunctie op de voorgrond staat. Het hoofddoel van de belanghebbende is onmiskenbaar van verzorgende aard. De belanghebbende zal de ANBI-status niet hebben verkregen vanwege het verlenen van onderdak tegen een prijs van € 3.300 per maand en haar vertegenwoordiger heeft ter zitting verklaard dat het om ‘verplaatste thuiszorg’ gaat. De contractuele relatie tussen de Stichting [A] en de huurders is volgens de Staatssecretaris niet relevant. Zou die doorslaggevend zijn voor het al dan niet op de voorgrond staan van de zorgfunctie, dan zou bij een ziekenhuis waarin onafhankelijke specialisten optreden geen sprake zijn van een zorgfunctie. Evenmin relevant is dus dat veel verzorgers vrijwilligers zijn, noch of de belanghebbende al dan niet onder de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet valt. Wel van belang acht de Staatssecretaris dat er 24 uur per dag zorg aanwezig is in de hospice.
3.4
Bij verweer merkt de belanghebbende vooraf op dat niet zij, maar de Stichting [A] de woningen aan de bewoners verhuurt. Zij acht de opmerking in het cassatieberoepschrift over onder meer de hoogte van de huursommen dan ook onbegrijpelijk en irrelevant voor het geschil.
3.5
De belanghebbende acht het oordeel dat zij zich hoofdzakelijk bezighoudt met de verhuur van woonruimte van feitelijke aard. Zij verzoekt u daarom primair de zaak af te doen met art. 81 Wet RO. Subsidiair meent zij dat de Staatssecretaris het objectieve karakter van de overdrachtsbelasting miskent en verzoekt zij u ’s Hofs oordeel te bevestigen omdat het op goede gronden genomen is en voldoende is gemotiveerd. Volgens haar heeft de wetgever duidelijk aanwijzingen gegeven over de uitleg van het begrip ‘woning’ in art. 14(2) WBR. Het Hof heeft conform die aanwijzingen geoordeeld dat de onroerende zaak op het moment van de juridische overdracht naar zijn aard bestemd was voor bewoning. De onroerende zaak kan ook door toekomstige bewoners direct als woning in gebruik genomen worden. De objectieve maatstaven van de WBR bieden geen ruimte voor (subjectieve) maatschappelijke opvattingen zoals spraakgebruik.
3.6
Moet het begrip ‘woning’ wél naar spraakgebruik worden uitgelegd, dan miskent de Staatssecretaris dat de onroerende zaak moet worden beoordeeld naar de uiterlijke kenmerken op het tijdstip van overdracht. De belanghebbende acht het aannemelijk dat een modale burger de onroerende zaak als een woning zou benoemen. Zij betoogt dat het oordeel van het Hof in lijn is met de “bijgesloten visie van de Raad van State” op het verschil tussen bijna-thuis hospices en high care hospices, maar ik heb in de bijlagen bij haar verweerschrift geen visie van de Raad van State aangetroffen.
3.7
Volgens de belanghebbende verdraagt ook een uitleg naar doel en strekking van het verlaagde tarief, die zij subjectief noemt, zich niet met de objectieve aard van de overdrachtsbelasting. Een uitleg op basis van de vraag of een verkrijging tot een verhuizing leidt, acht zij onbegrijpelijk en onjuist omdat het verlaagde tarief ook geldt voor de verkrijging van recreatiewoningen en aandelen in onroerende-zaakvennootschappen. De belanghebbende meent overigens dat haar verkrijging de woningmarkt stimuleert. Zij acht het door de Staatssecretaris aangelegde criterium ‘bestemd zijn voor’ onvolledig.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Zoals uit onderdeel 5.12 van de bijlage en uit onderdeel 4.8 van mijn conclusie van heden in de zaak met nr. 16/01734 volgt, meen ik dat het Hof terecht het standpunt heeft verworpen dat aangesloten zou moeten worden bij (de jurisprudentie inzake) art. 220a c.q. art. 220e Gemeentewet en terecht heeft geoordeeld dat de term ‘woning’ in art. 14(2) WBR zelfstandig uitgelegd moet worden in het licht van de parlementaire geschiedenis, die als beslissend objectief criterium aanwijst: ‘naar zijn aard bestemd voor bewoning.’
4.2
Uit de in de bijlage op basis van de wetsgeschiedenis ontwikkelde maatstaf volgt dat voor de vraag of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’, in de eerste plaats van belang zijn de oorspronkelijke aard bij de bouw (met het oog op welke functie is het gebouw ontworpen en gebouwd?) en de daaruit volgende objectieve bestemming. Uit de vastgestelde feiten blijkt dat het pand is ontworpen en in 2006 is gebouwd als hospice en sindsdien als zodanig feitelijk wordt gebruikt. Ik leid uit de gedingstukken af dat na de bouw in 2006 geen bouwkundige ingrepen hebben plaatsgevonden die tot een andere bouwkundige aard en functie geleid zouden kunnen hebben.
4.3
De vraag is nu of een, althans dit, hospice een woning is, en daarmee of het verblijf van de huurders in een, althans dit, hospice ‘wonen’ is. Wikipedia onderscheidt twee soorten hospices: ‘bijna-thuis’ hospices (wikipedia noemt als kenmerk: steeds vrijwilligers aanwezig) en high care hospices (wikipedia noemt als kenmerk: 24 uur per dag medische zorg aanwezig die ‘ziekenhuis-verplaatste zorg’ kan uitvoeren). De belanghebbende wijst bij verweer op eenzelfde onderscheid dat gemaakt zou worden in de “bijgesloten visie van de Raad van State”, maar ik heb in de bijlagen bij haar verweerschrift geen visie van de Raad van State aangetroffen. Ik leid uit de vastgestelde feiten af dat het litigieuze hospice behoort tot de bijna-thuis categorie. Dat hoeft niet de doorslag te geven, nu het feitelijke gebruik immers niet beslissend is (zie de onderdelen 5.1, 5.12 en 6.1 van de bijlage). Wel kan er mijns inziens ook in cassatie vanuit gegaan worden dat een hospice dat voor high care is ontworpen en gebouwd (ziekenhuisvervanger), niet hetzelfde ontwerp, dezelfde indeling en dezelfde functies zal hebben als een hospice dat ontworpen en gebouwd is als bijna-thuis hospice (thuis(zorg)vervanger); het eerste zal denkelijk meer ziekenhuisachtige bouwkundige kenmerken hebben (zoals ruimten voor medische apparatuur en andere medische voorzieningen, voor eigen energievoorziening bij stroomuitval, voor het 24 uur per dag aanwezige medische personeel (dat er niet woont, maar werkt) en voor een apotheek(je)) dan het laatste, dat juist thuiszorgelingen of medisch ‘uitbehandelden’ zal huisvesten en dat dergelijke ruimten daarom niet (nodig) heeft.
4.4
Wel is er in het litigieuze hospice minstens één ruimte die kennelijk niet ontworpen en gebouwd is met het oog op het verblijf van de huurders, nl. het kantoor van de leiding op de begane grond (wellicht zijn er zelfs drie: een werkkamer, een vergaderkamer en een opslagruimte). Gezien de parlementaire geschiedenis (zie de slotpassage van het citaat in onderdeel 2.8 van de bijlage), merk ik van ambtswege op dat - als het hospice voor het overige aangemerkt wordt als woning – deze ruimte minder dan 10% van het totale oppervlakte moet uitmaken om de overdrachtsprijs niet te hoeven splitsen in een laagtariefdeel en een hoogtariefdeel. Dit punt is door de belanghebbende subsidiair aan de orde gesteld voor de Rechtbank en meer subsidiair voor het Hof, betogende dat het pand gesplitst moet worden in woning en bedrijfsruimte en dat de werkkamer, de vergaderkamer en de opslagruimte die – in dit (meer) subsidiaire standpunt, dat men eerder van de zijde van de Inspecteur zou verwachten - tezamen in oppervlak boven de 10% van het geheel uitkomen en naar hun aard niet bestemd zijn voor bewoning. De Rechtbank heeft daaromtrent niets vastgesteld omdat zij belanghebbendes beroep in zijn geheel afwees en het Hof heeft er niets over vastgesteld omdat hij belanghebbendes primaire standpunt toewees. De Inspecteur heeft er bij verweer in hoger beroep niets iets over gezegd en nu de Staatssecretaris er in cassatie evenmin op ingaat, lijkt het mij niet op uw weg te liggen om op dit punt van ambtswege ten nadele van de belanghebbende te vernietigen en te verwijzen.
4.5
De zes units, de bad/wc-ruimten en de woonkamer in het litigieuze hospice zijn kennelijk, gezien ’s Hofs vaststellingen, ontworpen en bestemd als (deels gedeelde) privé-ruimten voor terminaal zieken, en de logeerruimten voor hun privé-gasten. Er zijn naast deze verblijfsruimten geen ‘medische’ ruimten, maar alleen een kantoor/vergaderruimte en verkeers- en technische ruimten. De units beschikken weliswaar niet over een eigen douche/bad/wc of separate woonkamer, maar er zijn drie gemene badkamers/wc’s (1 op 2) en één gemene woonkamer (1 op 6) op de zes units. Deze verhoudingen zijn niet onverenigbaar met een bouwkundige woonfunctie en wijken denkelijk niet ongunstig af van de verhoudingen in sommige studentenhuizen en oudere studentenflats, die door de Executieve als woningen in de zin van art. 14(2) WBR worden aangemerkt (zie het antwoord op de vragen 23 en 24 van de KNB in onderdeel 2.6 van de bijlage). De huurders kunnen, gelet op de indeling en het geheel van voorzieningen, voor onbepaalde tijd en relatief langdurig als bewoner in het hospice verblijven. Het Hof heeft mijns inziens op dit een en ander kunnen baseren dat de functie met het oog waarop het hospice is ontworpen en gebouwd, ‘wonen’ is en niet (zoals mogelijk bij een high care hospice) ‘verpleging’ of ‘ziekenhuis’. Dat individuele huurders uit de aard der zaken mogelijk niet lang zullen blijven, doet daar niet aan af. Zou dat beslissend zijn, dan zou evenmin gefacilieerd zijn de verkrijging van onmiskenbare woningen waar de eigenaar of huurder zelf niet meer woont omdat hij/zij de woning min of meer voortdurend door middel van Airbnb uitmelkt. Feitelijk gebruik is niet beslissend en de feitelijke gebruiksduur dus ook niet. Beslissend is of het hospice objectief (naar zijn bouwkundige aard beoordeeld) een woonfunctie en –bestemming heeft; niet hoe lang de huurders blijven of hoeveel zij betalen en wat in die prijs is begrepen.
4.6
De vraag of de verkrijging van het hospice bijdraagt aan de doorstroming op de woningmarkt is nauwelijks relevant, nu de wetgever een objectief criterium gebaseerd op bouwkundige aard wenste en expliciet als consequentie daarvan heeft aanvaard dat diverse verkrijgingen (tweede huizen, recreatiewoningen, huurwoningen, sloopwoningen) gefacilieerd worden die niet aan dat doel bijdragen en, andersom, dat niet gefacilieerd worden diverse verkrijgingen die daar wél aan bijdragen, zoals de verkrijging van structureel bewoonde gebouwen die niet als woning zijn ontworpen en gebouwd, noch structureel aldus zijn verbouwd. Ten opzichte van het verklaarde doel van de regeling (doorstroming) is het gekozen beslissende objectieve criterium (‘aard’) tegelijk overinclusive en underinclusive. Het gegeven dat ook de eigenaarswisseling van – ook huurbeschermde – verhuurde woningen expliciet gefacilieerd is, hoewel dat geen doorstromingseffect heeft, impliceert mijns inziens dat aan het doorstromingsaspect in casu evenmin betekenis toekomt.
4.7
Nu de bouwkundige aard en de objectieve bestemming/functie beslissend zijn, doet mijns inziens weinig ter zake welke soort personeel de hoofdhuurder (stichting [A]) al dan niet in dienst heeft, welke medische of bemiddelingsdiensten zij al dan niet aanbiedt, of zij al dan niet toegelaten is als verpleeginrichting, of zij al dan niet kan declareren bij zorgverzekeraars en of zij al dan niet overlegt met het zorgkantoor. Evenmin lijkt mij erg relevant wat de huurovereenkomst bepaalt. Al deze omstandigheden werpen immers weinig licht op de vragen hoe (met het oog op welke functie) het gebouw is ontworpen en gebouwd (of ingrijpend is verbouwd) en welke functie en bestemming daar objectief uit voortvloeien. Het Hof heeft mijns inziens dus ten onrechte veel betekenis gehecht aan de omstandigheden genoemd in 4.3 hierboven. Dat doet echter rechtskundig niet af aan zijn oordeel, nu hij mijns inziens wel de juiste maatstaf heeft aangelegd en zijn overige overwegingen zelfstandig zijn feitelijke oordeel kunnen dragen dat het hospice naar zijn aard bestemd is voor bewoning. De Inspecteur is in hoger beroep niet teruggekomen op het subsidiaire standpunt van de belanghebbende in eerste aanleg over de ‘aard’ van de kantoorruimte, vergaderruimte en opslag.
4.8
Ook als het Hof had moeten twijfelen, lijkt mij zijn oordeel rechtskundig correct, omdat hij alsdan, gezien de wetsgeschiedenis (zie onderdeel 2.9 van de bijlage) terecht beslissend heeft geacht (zie onderdeel 5.11 van de bijlage) de publiekrechtelijke bestemming van het pand (‘woonfunctie’).
4.9
De Staatssecretaris verwijst naar de in onderdeel 2.9 van de bijlage geciteerde wetsgeschiedenis (de negatieve lijst), waaruit onder meer blijkt dat de regering niet wilde faciliteren de verkrijging van een ‘onroerende zaak die bestemd is voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling of ziekenhuis’ (curs. PJW). Dat werpt echter geen licht op belanghebbendes zaak, nu de vraag juist is waartoe het litigieuze gebouw naar zijn aard ‘bestemd’ is. Het Hof heeft op basis van de door hem vastgestelde feiten (impliciet) kunnen oordelen dat het ontworpen en gebouwd is als bijna-thuis hospice en daarmee naar zijn aard bestemd is voor bewoning door terminaal zieken die niet zozeer verpleging of medische behandeling behoeven, maar thuiszorg en gezelschap (het gecursiveerde woord zegt het al). Ten overvloede: zoals in 5.14 van de bijlage betoogd, is er geen reden om te veronderstellen dat de negatieve lijst het door de wetgever gewenste algemene en objectieve criterium ‘naar zijn aard bestemd’ opzij zou zetten. Zoals daar bleek, is er eerder een aanwijzing voor het tegendeel, juist ter zake van verpleeghuizen etc. Daaruit volgt dat zelfs als het litigieuze gebouw feitelijk (wél) zou worden gebruikt als ziekenhuis, maar naar zijn bouwkundige aard niet daarvoor maar voor bewoning bestemd zou zijn, de verkrijging ervan gefacilieerd zou zijn. Andersom: verkrijging van een als ziekenhuis ontworpen en gebouwd pand is niet gefacilieerd, ook niet als het structureel bewoond wordt (zonder eerst daartoe zodanig ingrijpend verbouwd te zijn geweest dat objectief van een bouwkundige functie- en bestemmingswijziging gesproken moet worden).
4.10
Gezien de bijlage en het bovenstaande meen ik dat het Hof geen verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Voor het overige gaat het om een feitelijk oordeel, dat mijns inziens niet onbegrijpelijk is in het licht van de vastgestelde feiten en dat dus niet ter beoordeling staat in cassatie.
5. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2016
Hoge Raad 15 november 2013, nr. 11/05566, ECLI:NL:HR:2013:1126, BNB 2013/546 met noot van Monsma, NTFR 2014/479 met noot van Groenewegen, V-N 2013/59.23.17 en FutD 2013-2774 met commentaar van Fiscaal up to Date.
Gerechtshof Amsterdam 17 maart 2016, nr. 15/00729, ECLI:NL:GHAMS:2016:2522, NTFR 2016/2102 en FutD 2016/1698.
Beroepschrift 13‑06‑2016
Den Haag, [13 JUN 2016]
Kenmerk: DGB 2016-2268
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 16/02257) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 maart 2016, nr. 15/00729, inzake Stichting [X] te [Z] betreffende de overdrachtsbelasting.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 4 mei 2016 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 14, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR), en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Gerechtshof Amsterdam (het Hof) heeft geoordeeld dat de onderhavige onroerende zaak voor de toepassing van artikel 14, lid 2, WBR als woning moet worden aangemerkt, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting op het middel
Het geschil betreft de vraag of de onderhavige onroerende zaak moet worden aangemerkt als woning in de zin van artikel 14, lid 2, WBR, waardoor de verkrijging van het hospice tegen het 2%-tarief van de overdrachtsbelasting kan plaatsvinden.
De woorden van de wet
De wettekst luidt dat de overdrachtsbelasting 2% bedraagt voor de verkrijging van ‘woningen’.
Vaste jurisprudentie is dat aan de woorden van de wet belangrijke betekenis toekomt en dat deze naar het spraakgebruik moeten worden uitgelegd indien geen aanwijzingen in andere richting aanwezig zijn1.. Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet dat het betekenis heeft toegekend aan de woorden van de wet. Het Hof heeft mijns inziens ten onrechte achterwege gelaten de onderhavige bepaling uit te leggen overeenkomstig het spraakgebruik.
In het spraakgebruik wordt een hospice niet als woning beschouwd. Wanneer iemand aan een ander vertelt dat hij een woning heeft gekocht, zou men vreemd opkijken als vervolgens blijkt dat het om een hospice gaat.
Zoals ik hierna zal toelichten volgt uit de bedoeling van de regeling zoals deze tot uitdrukking komt in de wetsgeschiedenis, niet dat de uitleg van de onderhavige bepaling in overeenstemming met het spraakgebruik daarmee in strijd zou zijn2..
Doel en strekking van de wet
Blijkens de wetsgeschiedenis wordt onder ‘woningen’ verstaan: ‘onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning’.
Het Hof heeft in zijn uitspraak voor de toepassing van het lage tarief naar mijn mening niet de juiste maatstaf aangelegd. In de memorie van toelichting van het Belastingplan 2012 is op bladzijde 7 en 363. het volgende opgenomen over de invoering van het (toen nog als tijdelijk bedoelde) 2%-tarief van de overdrachtsbelasting :
Het pakket Belastingplan 2012 bevat nog drie andere voorstellen die op deze plaats aandacht behoeven. In de eerste plaats een maatregel die al wat langer publiek is: de tijdelijke verlaging van de overdrachtsbelasting van 6% naar 2%. Deze maatregel is erop gericht de woningmarkt een krachtige impuls te geven.
[…]
5.1. Tijdelijke verlaging tarief overdrachtsbelasting
De woningmarkt hapert en het vertrouwen is laag. Het aantal transacties is de laatste twee jaar fors afgenomen. Mensen kunnen hun huis niet kwijt, wat in sommige gevallen tot financiële problemen leidt. Het kabinet stelt daarom voor het tarief van de overdrachtsbelasting voor de verkrijging van woningen te verlagen van 6 naar 2 procent voor de periode van één jaar. Dit past binnen het kabinetsbeleid dat erop is gericht om het vertrouwen in de woningmarkt te ondersteunen, mede door de hypotheekrenteaftrek ongemoeid te laten en daarbij wel de financiële risico's te beperken. De rem op het aantal transacties doet vooral pijn in slechte tijden. De maatregel wordt nu ingevoerd om een tijdelijk probleem te adresseren: de diepste neergang op de woningmarkt sinds begin jaren tachtig. Met de tariefsverlaging wordt beoogd om het aantrekkelijker te maken om nu een huis te kopen en daarmee een impuls te geven die de woningmarkt op dit moment goed kan gebruiken. De gedachte is dat starters in deze periode tegen gunstigere voorwaarden en lagere financiële risico's kunnen instappen en doorstromers kunnen profiteren omdat de verkoopbaarheid van de oude woning verbetert. De impuls tot het kopen van een woning wordt daarbij vergroot door het tijdelijke karakter van de maatregel. Een positief effect van de beoogde betere doorstroming is bovendien dat het de arbeidsmobiliteit ondersteunt. Mensen kunnen gemakkelijker dicht bij hun werk gaan wonen. In de huidige fase van herstel na de crisis is dit van bijzonder belang. Ten slotte levert de maatregel een bijdrage in het proces van herstel van de financiële stabiliteit na de kredietcrisis. Er hoeft minder geld geleend te worden voor de hypotheek, wat (ook op lange termijn) in het belang is van consumenten en hypotheekverstrekkers.
Het Hof heeft deze passages, waarin het doel van de regeling wordt beschreven, niet genoemd, noch in zijn uitspraak betrokken4..
Dit doel komt ook elders in de parlementaire stukken prominent naar voren5. en is met het permanent worden van het lage tarief ongewijzigd gebleven6.:
De woningmarkt beleeft moeilijke tijden. Sinds de kredietcrisis staan de huizenprijzen onder druk en is het aantal verhuizingen laag. Ook het vertrouwen op de woningmarkt heeft een dreun gekregen. Hierdoor is het vraagstuk van de noodzaak tot schuldreductie, zowel op macro- (overheidsfinanciën), meso- (financiële instellingen) als microniveau (consumenten), nadrukkelijk op de agenda gekomen. Door de eurocrisis zijn voornoemde effecten alleen maar versterkt en is de noodzaak tot schuldreductie nog pregnanter geworden. Dit heeft ertoe geleid dat maatregelen op de koop- en huurmarkt onontkoombaar zijn geworden. Om verhuizing te stimuleren wordt het overdrachtsbelastingtarief voor woningen permanent verlaagd tot 2%. De Nederlandse Bank en het CPB zullen worden gevraagd een inschatting te maken van de te verwachten effecten van deze schulden en de positie van starters in het bijzonder.
Het Hof heeft uitsluitend getoetst of de inrichting van de onroerende zaak (objectief bezien) de kenmerken heeft van een woning (ro. 4.7. van de uitspraak) en heeft voorts alleen nog van belang geacht dat de gemeente Amsterdam aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven (zelfde overweging). Hoewel het Hof het criterium ‘naar zijn aard bestemd voor bewoning’ wel steeds bezigt, heeft het dit criterium bij zijn uitspraak niet gehanteerd. Het bestemd zijn voor uit deze definitie is namelijk niet terug te vinden in de uitspraak van het Hof, anders dan dat het de gemeentelijke bestemming heeft meegewogen. De gemeentelijke bestemming komt echter op grond van de wetsgeschiedenis pas aan de orde bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning. Dit is dus niet het juiste criterium om te toetsen of de onroerende zaak als woning kwalificeert.
Bestemd voor bewoning
Het is niet voldoende dat een zaak ‘eruit ziet’ als een woning, de zaak moet ook naar zijn aard bestemd zijn voor bewoning. Met het ‘bestemd zijn voor bewoning’ heeft de wetgever bedoeld de maatregel alleen toe te snijden op de verkoop van panden waardoor verhuizingen gestimuleerd worden en zodoende de woningmarkt een impuls krijgt, woningen dus (zie de tekst van de wet).
De verkoop van een hotel, pension, internaat of asielzoekerscentrum kwalificeert in elk geval niet voor het 2%-tarief, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis. Gelet op het doel van de regeling is dat vanzelfsprekend, want een dergelijke verkoop (van bijvoorbeeld een hotel) doet immers niets voor de doorstroming op de woningmarkt. Dit laat onverlet dat dergelijke zaken wel een aantal objectieve kenmerken van een woning zouden kunnen hebben. Het gaat erom of zij ook bestemd zijn voor bewoning zodat de woningmarkt een impuls krijgt als een dergelijke zaak wordt verkocht. Dat is zonder twijfel bij de verkoop van een hotel, pension, internaat of asielzoekerscentrum niet het geval. De onderhavige onroerende zaak is gebouwd met (en heeft op het moment van de overdracht nog steeds) de bestemming te fungeren als hospice. Er komt geen woonruimte vrij bij de verkoop van een verpleeg- of verzorgingshuis of een ziekenhuis of een hospice. En evenmin zal men dan zeggen dat er een woning is verkocht.
Het oordeel van het Hof (in ro. 4.8. van de uitspraak) dat ‘hoogstens7.[…] de eis [geldt] dat deze bestemming […] een duurzaam karakter heeft’, acht ik in dit verband ook niet geheel zuiver. Doorslaggevend is immers dat de onroerende zaak op het moment van de juridische overdracht een woning is/ naar zijn aard is bestemd voor bewoning.
Nogmaals wijs ik er op dat de door het Hof gegeven invulling botst met het doel van de regeling, zoals hierboven toegelicht. Het gaat er — gelet op het doel van de regeling — immers om dat de situatie op de woningmarkt gebaat is bij de verkoop van de desbetreffende onroerende zaak.
Zorgfunctie versus woonfunctie
Het Hof heeft aan de hand van de doelstellingen van belanghebbende en de Stichting [A] (Stichting) en de contractuele relatie met de gehospiteerden geoordeeld dat de woonfunctie in het onderhavige geval relevanter is dan de zorgfunctie (ro. 4.9. tot en met 4.12. van de uitspraak van het Hof). Mijns inziens kan het Hof op grond van de gedingstukken niet tot dat oordeel komen.
Het hoofddoel van belanghebbende is onmiskenbaar toch van verzorgende aard. Ik wijs op het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank Noord-Holland, alwaar belanghebbende heeft verklaard (blz. 2): ‘In de hospice wordt de laatste zorg verleend die door wat voor reden dan ook niet thuis kan worden gegeven. Het is verplaatste thuiszorg.’ Uit dat proces-verbaal blijkt overigens ook dat aan belanghebbende de ANBI-status is verleend. Die status zal zij niet hebben verkregen vanwege het verlenen van onderdak tegen een prijs van EUR 110 per dag (EUR 3300 per maand).
Voorts acht ik de contractuele relatie met de bewoners niet relevant. Als dat doorslaggevend zou zijn voor het al dan niet op de voorgrond plaatsen van de zorgfunctie, dan zou bij een ziekenhuis waarin zorg wordt aangeboden door van het ziekenhuis onafhankelijke specialisten ook geen sprake zijn van een zorginstelling. Evenmin acht ik dus relevant dat de verzorgers in het onderhavige geval niet in dienstbetrekking zijn, maar als vrijwilliger optreden. Ook acht ik niet relevant of belanghebbende onder de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet valt. Wel acht ik van belang dat er — zelfs 24 uur per dag — zorg aanwezig is in de hospice; de gehospiteerden beschikken dan ook allemaal over een PTZ-indicatie. Ik wijs op de verklaring ter zitting bij het Hof van S. Martel (blz. 5 van het proces-verbaal):
Niet ledereen krijgt een sleutel. Wij werken met vrijwilligers die de deur open doen voor bezoekers.
Wij proberen gestapeld zorg in te kopen. Dan kunnen wij zorgen dat er 's nachts een verpleegkundige is. Als mantelzorgen thuis niet de benodigde 24 uurs zorg kunnen bieden, dan kunnen mensen naar een hospice en kan die zorg wel worden gegeven, het is verplaatste thuiszorg. Er zijn honderd vrijwilligers actief naast de mensen van de thuiszorg. Er is een huisarts verbonden aan de instelling, gespecialiseerd op het gebied van palliatieve zorg, maar mensen kunnen ook hun eigen huisarts behouden. Een arts maakt een indicatie en op basis van die indicatie krijgt men toegang tot het huis. Dat is de PTZ-indicatie.
Op basis van het hiervoor vermelde acht ik het oordeel van het Hof dat de verhuur van woonruimte op de voorgrond staat onbegrijpelijk.
Conclusie
De beslissing van het Hof strookt naar mijn mening niet met de uitleg van artikel 14, lid 2, WBR in overeenstemming met het spraakgebruik. Dit had leidend moeten zijn, aangezien uit de bedoeling van de regeling zoals deze tot uitdrukking komt in de wetsgeschiedenis, niet volgt dat de uitleg van de onderhavige bepaling in overeenstemming met het spraakgebruik daarmee in strijd zou zijn.
Op grond van het vorenstaande ben ik dan ook van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑06‑2016
R.E.C.M. Niessen, Inleiding Nederlands Belastingrecht, Fiscale Handboeken nr. 1, par. 11.7.2.
Vgl, ook Hoge Raad 3 oktober 2014, nr. 13/00711, ECLI:NL:HR:20l4:2873, ro. 3.3.2. en 3.3.3.
Kamerstukken 2011–2012, 33 003, nr. 3.
De Rechtbank overigens ook niet.
Kamerstukken 2011–2012, 33 003, nr. 17, blz. 19: ‘Voor de tijdelijke verlaging van de overdrachtsbelasting is gekozen om de doorstroming te bevorderen. Daar ligt nu een acuut probleem dat het kabinet met die maatregel heeft willen aanpakken. Juist door de tijdelijkheid van de maatregel wordt een impuls gegeven om nú een huis te kopen.’
Kamerstukken 2011–2012, 33 280, nr.1, blz. 22–23.
Het is mij vanwege het bezigen van ‘hoogstens’ niet duidelijk of het Hof deze eis stelt.