Procestaal: Duits.
HvJ EU, 17-11-2022, nr. C-238/21
ECLI:EU:C:2022:885
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-11-2022
- Magistraten
A. Arabadjiev, L. Bay Larsen, P. G. Xuereb, A. Kumin, I. Ziemele
- Zaaknummer
C-238/21
- Roepnaam
Porr Bau
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:885, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑11‑2022
Uitspraak 17‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Milieu — Afvalstoffen — Richtlijn 2008/98/EG — Artikel 3, punt 1 — Artikel 5, lid 1 — Artikel 6, lid 1 — Afgegraven materiaal — Begrippen ‘afvalstof’ en ‘bijproduct’ — Beëindiging van de afvalfase
A. Arabadjiev, L. Bay Larsen, P. G. Xuereb, A. Kumin, I. Ziemele
Partij(en)
In zaak C-238/21*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Stiermarken, Oostenrijk) bij beslissing van 2 april 2021, ingekomen bij het Hof op 13 april 2021, in de procedure
Porr Bau GmbH
tegen
Bezirkshauptmannschaft Graz-Umgebung,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, P. G. Xuereb, A. Kumin en I. Ziemele, rechters,
advocaat-generaal: L. Medina,
griffier: S. Beer, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 maart 2022,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Porr Bau GmbH, vertegenwoordigd door M. Walcher, Rechtsanwalt,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door F. Boldog, A. Kögl, A. Posch, J. Schmoll en E. Wolfslehner als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Bourgois, C. Hermes en M. Ioan als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 juni 2022,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, blz. 3, met rectificatie in PB 2012, L 99, blz. 35).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Porr Bau GmbH, en de Bezirkshauptmannschaft Graz-Umgebung (bestuurlijke instantie van het district Graz-Umgebung) betreffende de vaststelling door die autoriteit dat afgegraven materiaal dat over landbouwgronden was uitgestort, als afvalstof moest worden beschouwd.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB 1975, L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (PB 1991, L 78, blz. 32) (hierna: ‘richtlijn 75/442’), had volgens de derde overweging ervan als voornaamste doelstelling de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Richtlijn 75/442 is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PB 2006, L 114, blz. 9), die zelf is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2008/98.
4
In de overwegingen 6, 8, 11, 22 en 29 van richtlijn 2008/98 staat te lezen:
- ‘(6)
Elk afvalstoffenbeleid moet in de eerste plaats tot doel hebben de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afvalstoffen voor menselijke gezondheid en milieu tot een minimum te beperken. Het afvalstoffenbeleid moet ook gericht zijn op vermindering van het gebruik van hulpbronnen en de praktische toepassing van de afvalstoffenhiërarchie bevorderen.
[…]
- (8)
[…] Voorts dient de nuttige toepassing van afvalstoffen en het gebruik van door nuttige toepassing verkregen materialen te worden bevorderd teneinde de natuurlijke hulpbronnen te beschermen. […]
[…]
- (11)
De afvalstatus van niet-verontreinigde afgegraven bodem en andere van nature voorkomende materialen die worden gebruikt op andere terreinen dan waar ze zijn afgegraven, wordt bepaald door de definitie van afval in deze richtlijn en door hetgeen zij voorschrijft omtrent bijproducten en omtrent niet langer als afvalstof aan te merken stoffen.
[…]
- (22)
[…] De definitie van afvalstoffen dient in bepaalde opzichten te worden gespecificeerd, en daarom moet in deze richtlijn duidelijk worden gemaakt:
[…]
- —
in welke gevallen een bepaalde stof niet langer een afvalstof is, door vaststelling van ter zake dienende criteria die een hoge mate van milieubescherming en economische en milieuvoordelen bieden; categorieën afvalstoffen waarvoor ‘einde-afvalfase’-specificaties en -criteria zouden kunnen worden bepaald, zijn, onder meer, bouw- en sloopafval […]. Een nuttige toepassing voor het bereiken van de einde-afvalfase-status kan beperkt blijven tot een controle van de afvalstof, waarbij wordt nagegaan of zij voldoet aan de criteria om niet langer als afvalstof te gelden.
[…]
- (29)
De lidstaten dienen, in overeenstemming met de afvalhiërarchie en de doelstelling van de verwezenlijking van een recyclingmaatschappij, het gebruik van gerecycleerde materialen, zoals kringlooppapier, te ondersteunen en zouden, waar dit mogelijk is, geen steun mogen verlenen aan het storten of verbranden van deze recycleerbare stoffen.’
5
Hoofdstuk I van deze richtlijn, met als opschrift ‘Onderwerp, toepassingsgebied en definities’, omvat de artikelen 1 tot en met 7.
6
Artikel 1 van deze richtlijn luidt als volgt:
‘Bij deze richtlijn worden maatregelen vastgesteld ter bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid door preventie of beperking van de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afvalstoffen, ter beperking van gevolgen in het algemeen van het gebruik van hulpbronnen en ter verbetering van de efficiëntie van het gebruik ervan.’
7
Artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift ‘Definities’, bepaalt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1.
‘afvalstof’: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
[…]
- 15.
‘nuttige toepassing’: elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt. Bijlage II bevat een niet-limitatieve lijst van nuttige toepassingen;
- 16.
‘voorbereiding voor hergebruik’: elke nuttige toepassing bestaande uit controleren, schoonmaken of repareren, waarbij producten of componenten van producten, die afvalstoffen zijn geworden, worden klaargemaakt zodat ze zullen worden hergebruikt zonder dat verdere voorbehandeling nodig is;
[…]
- 19.
‘verwijdering’: iedere handeling die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen. Bijlage I bevat een niet-limitatieve lijst van verwijderingshandelingen;
[…]’
8
Artikel 4 van richtlijn 2008/98, met als opschrift ‘Afvalhiërarchie’, luidt als volgt:
- ‘1.
Bij het opstellen van wetgeving en beleidsinitiatieven voor de preventie en het beheer van afvalstoffen wordt als prioriteitsvolgorde de volgende afvalhiërarchie gehanteerd:
- a)
preventie;
- b)
voorbereiding voor hergebruik;
- c)
recycling;
- d)
andere nuttige toepassing, bv. energieterugwinning; en tevens
- e)
verwijdering.
- 2.
Bij het toepassen van de in lid 1 bedoelde afvalhiërarchie nemen de lidstaten maatregelen om de opties te stimuleren die over het geheel genomen het beste milieuresultaat opleveren. […]
[…]’
9
Artikel 5 van de richtlijn, met als opschrift ‘Bijproducten’, bepaalt in lid 1:
‘Een stof die of een voorwerp dat het resultaat is van een productieproces dat niet in de eerste plaats bedoeld is voor de productie van die stof of dat voorwerp, kan alleen als een bijproduct en niet als een afvalstof in de zin van artikel 3, punt 1, worden aangemerkt, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- a)
het is zeker dat de stof of het voorwerp zal worden gebruikt;
- b)
de stof of het voorwerp kan onmiddellijk worden gebruikt zonder enige verdere verwerking anders dan die welke bij normale productiepraktijken gangbaar is;
- c)
de stof of het voorwerp wordt geproduceerd als een integraal onderdeel van een productieproces; en
- d)
verder gebruik is rechtmatig, m.a.w. de stof of het voorwerp voldoet aan alle voorschriften inzake producten, milieu en gezondheidsbescherming voor het specifieke gebruik en zal niet leiden tot over het geheel genomen ongunstige effecten op het milieu of de menselijke gezondheid.’
10
Artikel 6 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Einde-afvalfase’, luidt als volgt:
- ‘1.
Sommige specifieke afvalstoffen zijn niet langer afvalstoffen in de zin van artikel 3, punt 1, wanneer zij een behandeling voor nuttige toepassing, waaronder een recyclingsbehandeling, hebben ondergaan en voldoen aan specifieke criteria die moeten worden vastgesteld met naleving van de volgende voorwaarden:
- a)
de stof of het voorwerp wordt gebruikelijk toegepast voor specifieke doelen;
- b)
er is een markt voor of vraag naar de stof of het voorwerp;
- c)
de stof of het voorwerp voldoet aan de technische voorschriften voor de specifieke doelen en aan de voor producten geldende wetgeving en normen; en tevens
- d)
het gebruik van de stof of het voorwerp heeft over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid.
De criteria omvatten, indien nodig, grenswaarden voor verontreinigende stoffen, en houden rekening met eventuele nadelige milieugevolgen van de stof of het voorwerp.
[…]
- 4.
Indien er geen volgens de in de leden 1 en 2 bedoelde procedure op communautair niveau bepaalde criteria bestaan, kunnen de lidstaten, rekening houdend met de toepasselijke rechtspraak, per geval beslissen of een bepaalde afvalstof niet langer een afvalstof is. […]’
11
Artikel 11 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Hergebruik en recycling’, bepaalt in lid 2:
‘Om de in deze richtlijn gestelde doelstellingen te bereiken en zich te ontwikkelen in de richting van een Europese recyclingmaatschappij met een hoge grondstoffenefficiëntie, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende doelstellingen worden gehaald:
[…]
- b)
tegen 2020 wordt de voorbereiding voor hergebruik, recycling en andere nuttige toepassingen van materiaal, met inbegrip van opvulactiviteiten waarbij afval ter vervanging van ander materiaal gebruikt wordt, van niet-gevaarlijk bouw- en sloopafval met uitzondering van in de natuur voorkomende materialen zoals omschreven in categorie 17 05 04 van de lijst van afvalstoffen, verhoogd tot een minimum van 70 gewichtsprocent.’
12
Een van de aldus in bijlage II bij richtlijn 2008/98 opgesomde handelingen is het ‘[u]itrijden voor landbouwkundige of ecologische verbetering’.
Oostenrijks recht
13
§ 2, lid 1, van het Abfallwirtschaftsgesetz 2002 (Oostenrijkse federale wet op het afvalstoffenbeheer van 2002) bepaalt:
‘In de zin van deze federale wet moeten afvalstoffen worden verstaan als roerende goederen:
- 1.
waarvan de houder voornemens is zich te ontdoen of zich heeft ontdaan, of
- 2.
waarvan de inzameling, de opslag, het transport en de verwerking als afval vereist zijn om het algemeen belang (§ 1, lid 3) niet in het gedrang te brengen.’
14
§ 5, lid 1, van deze wet luidt als volgt:
‘Tenzij anders is bepaald in een regeling als bedoeld in § 5, lid 2, of in een regeling als bedoeld in artikel 6, lid 2, van [richtlijn 2008/98] betreffende afvalstoffen, worden bestaande stoffen als afvalstoffen beschouwd totdat zij of rechtstreeks daarvan afgeleide stoffen worden gebruikt ter vervanging van grondstoffen of producten die zijn verkregen uit primaire grondstoffen. In het geval van voorbereiding voor hergebruik in de zin van § 2, lid 5, punt 6, valt de einde-afvalfase samen met het einde van deze nuttige toepassing.’
Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
15
Een aantal landbouwers heeft Porr Bau benaderd om afgegraven materiaal te verkrijgen met het oog op grondaanpassing en verbetering van teeltpercelen. Op dat moment was het niet zeker dat dit bedrijf in staat zou zijn om aan hun vraag te voldoen. Ingevolge die vraag heeft Porr Bau vervolgens een geschikt bouwproject gekozen en daar het materiaal afgegraven. Vervolgens heeft dit bedrijf dan het gevraagde niet-verontreinigd afgegraven materiaal van kwaliteitsklasse A1 — naar Oostenrijkse recht de hoogste kwaliteitsklasse van afgegraven grond — geleverd. Dergelijk materiaal is naar Oostenrijks recht geschikt voor dergelijke grondaanpassingen en mag daarvoor worden gebruikt.
16
Op 4 mei 2018 heeft Porr Bau de bestuurlijke instantie van het district Graz-Umgebung verzocht vast te stellen dat het aan de landbouwers geleverde afgegraven materiaal geen afvalstof was en, subsidiair, dat de geplande werken geen activiteit vormden waarvoor een heffing op verontreinigd terrein moest worden betaald.
17
Bij beslissing van 14 september 2020 heeft deze instantie vastgesteld dat het genoemde materiaal een afvalstof was in de zin van § 2, lid 1, van de federale wet op het afvalstoffenbeheer van 2002, en dat dit materiaal niet de einde-afvalfase had bereikt, hoofdzakelijk omdat niet aan bepaalde formele criteria van het federale afvalbeheerplan was voldaan.
18
Het Landesverwaltungsgericht Steiermark (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Stiermarken, Oostenrijk), waarbij tegen deze beslissing beroep is ingesteld, vraagt zich af of het in casu aan de orde zijnde afgegraven materiaal moet worden beschouwd als ‘afvalstof’ in de zin van richtlijn 2008/98. Daarnaast merkt de verwijzende rechter op dat hij in dat geval zal moeten onderzoeken of de einde-afvalfase is bereikt.
19
De verwijzende rechter wijst erop dat dit materiaal is gecontroleerd zodat het onmiddellijk kan worden gebruikt. Hij geeft aan dat het in casu is gebruikt om de landbouwstructuur te verbeteren, dat er materiaal nodig was, dat de technische eisen in acht zijn genomen en dat er overigens geen schadelijke gevolgen zijn voor het milieu of voor de gezondheid. Bovendien heeft die aanpak tot doel afval te voorkomen en dergelijk materiaal te gebruiken ter vervanging van grondstoffen.
20
De verwijzende rechter merkt op dat er naar Oostenrijks recht slechts twee activiteiten zijn waardoor materiaal de einde-afvalfase bereikt, namelijk, ten eerste, de voorbereiding voor hergebruik door controle, schoonmaak of reparatie en, ten tweede, het gebruik van het betreffende materiaal ter vervanging van grondstoffen. Voor afgegraven materiaal zijn de toepasselijke criteria restrictiever. Dat materiaal bereikt de einde-afvalfase immers niet door voorbereiding voor hergebruik. Aldus meent de verwijzende rechter dat de einde-afvalfase volgens het thans in Oostenrijk geldende recht en de gangbare uitlegging daarvan wordt beperkt op een wijze die strijdig is met het Unierecht.
21
Hoewel het in casu aan de orde zijnde afgegraven materiaal immers tot de hoogste kwaliteitsklasse behoort en technisch en juridisch geschikt is voor de verbetering van de betreffende landbouwpercelen, zouden de formele criteria waarin het federale afvalbeheerplan voorziet, indien deze strikt worden uitgelegd, kunnen verhinderen dat dit materiaal de einde-afvalfase bereikt.
22
Volgens de verwijzende rechter wordt een activiteit als het verbeteren van agrarische gronden met behulp van afgegraven materiaal, die ertoe strekt grondstoffen te vervangen en die volgens de in richtlijn 2008/98 vastgestelde afvalhiërarchie verplicht is, daardoor verhinderd. Dat zou ertoe aanzetten om in strijd met de doelstellingen van deze richtlijn primaire grondstoffen te gebruiken en secundaire grondstoffen zoals afgegraven materiaal dat perfect geschikt is voor een nuttige toepassing, als afval te storten.
23
Gelet op een en ander heeft het Landesverwaltungsgericht Steiermark de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vragen:
- ‘1)
Verzet artikel 6, lid 1, van [richtlijn 2008/98] zich tegen een nationale regeling op grond waarvan de einde-afvalfase enkel aanvangt wanneer afvalstoffen, bestaande stoffen of daaruit gewonnen stoffen rechtstreeks worden gebruikt ter vervanging van grondstoffen of uit primaire grondstoffen vervaardigde producten, dan wel wanneer zij zijn voorbereid voor hergebruik?
Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
- 2)
Verzet artikel 6, lid 1, van [richtlijn 2008/98] zich tegen een nationale regeling op grond waarvan de einde-afvalfase bij afgegraven materiaal pas op zijn vroegst kan aanvangen wanneer dat materiaal wordt gebruikt ter vervanging van grondstoffen of uit primaire grondstoffen vervaardigde producten?
Voor het geval dat de eerste en/of de tweede vraag ontkennend worden beantwoord:
- 3)
Verzet artikel 6, lid 1, van [richtlijn 2008/98] zich tegen een nationale regeling op grond waarvan de einde-afvalfase bij afgegraven materiaal niet kan aanvangen wanneer niet of niet volledig is voldaan aan formele criteria (met name registratie- en documentatieverplichtingen) die geen milieurelevante invloed hebben op de uitgevoerde maatregel, hoewel aangetoond is dat het afgegraven materiaal de grenswaarden (kwaliteitsklasse) voor het beoogde concrete gebruik niet overschrijdt?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
24
Vooraf zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vraag indien nodig te herformuleren. Voorts kan het Hof bepalingen van het Unierecht in aanmerking nemen waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt (arrest van 1 augustus 2022, Uniqa Asigurări, C-267/21, EU:C:2022:614, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25
Tevens moet het Hof de vragen beantwoorden op basis van de nationale regeling en het feitelijke kader zoals deze zijn geschetst door de verwijzende rechter, die in dit verband als enige bevoegd is, en moet het hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht geven om hem in staat te stellen te oordelen of deze regeling in overeenstemming is met de bepalingen van de betreffende richtlijn (zie in die zin arrest van 10 februari 2022, Philips Orăştie, C-487/20, EU:C:2022:92, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
In casu betwijfelt de verwijzende rechter of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde afgegraven materiaal een ‘afvalstof’ in de zin van artikel 3, punt 1, van richtlijn 2008/98 vormt. De verwijzende rechter merkt immers op dat het bij hem aanhangig gemaakte geding onder meer de vraag betreft of niet-verontreinigd afgegraven materiaal dat volgens de nationale regeling tot de hoogste kwaliteitsklasse behoort, als ‘afvalstof’ moet worden beschouwd.
27
De Oostenrijkse regering stelt dat naar Oostenrijks recht, wanneer er tijdens een bouwproject materiaal wordt afgegraven, de bouwpromotor doorgaans in de eerste plaats dat project wil voltooien zonder te worden gehinderd door dat materiaal, zodat hij dit van het terrein zal verwijderen met de bedoeling zich ervan te ontdoen.
28
Porr Bau meent dat dit in casu niet het geval is en stelt dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde afgegraven materiaal zou kunnen voldoen aan de voorwaarden van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/98 en aldus zou kunnen worden beschouwd als ‘bijproduct’.
29
De verwijzende rechter merkt op dat ingeval dit materiaal toch zou moeten worden beschouwd als ‘afvalstof’, daarop een heffing op verontreinigd terrein zal moeten worden toegepast alsook zal moeten worden onderzocht of en, zo ja, op welk moment dat materiaal de einde-afvalfase heeft bereikt.
30
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat overweging 11 van richtlijn 2008/98 preciseert dat de afvalstatus van niet-verontreinigde afgegraven bodem en andere van nature voorkomende materialen die worden gebruikt op andere terreinen dan waar ze zijn afgegraven, wordt bepaald door de definitie van afval in deze richtlijn en door hetgeen zij voorschrijft omtrent bijproducten en omtrent niet langer als afvalstof aan te merken stoffen.
31
Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven moet dan ook worden aangenomen dat hij met zijn vragen, die samen moeten worden behandeld, in essentie wenst te vernemen of artikel 3, punt 1, artikel 5, lid 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/98 aldus moeten worden uitgelegd dat ze zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan niet-verontreinigd afgegraven materiaal dat volgens het nationale recht tot de hoogste kwaliteitsklasse behoort, ten eerste, moet worden aangemerkt als ‘afvalstof’ terwijl is vastgesteld dat dit materiaal onder het begrip ‘bijproduct’ valt en, ten tweede, de einde-afvalfase pas bereikt wanneer het rechtstreeks wordt gebruikt ter vervanging van grondstoffen en de houder ervan voldoet aan formele criteria die niet relevant zijn voor de bescherming van het milieu.
Kwalificatie van afgegraven materiaal als ‘afvalstof’ of als ‘bijproduct’
32
In artikel 3 van richtlijn 2008/98 wordt het begrip ‘afvalstof’ gedefinieerd als ‘elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’.
33
In dat verband heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de kwalificatie als ‘afvalstof’ vooral afhangt van het gedrag van de houder en van de betekenis van de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ (arrest van 14 oktober 2020, Sappi Austria Produktion en Wasserverband ‘Region Gratkorn-Gratwein’, C-629/19, EU:C:2020:824, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Wat de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ betreft, kan uit vaste rechtspraak worden afgeleid dat bij de uitlegging daarvan rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 2008/98, die er volgens overweging 6 ervan in bestaat de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afvalstoffen voor de menselijke gezondheid en het milieu tot een minimum te beperken, en dat deze uitdrukking bovendien moet worden uitgelegd in het licht van artikel 191, lid 2, VWEU, waarin is bepaald dat de Unie in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft en dat dit beleid met name berust op het voorzorgsbeginsel en op het beginsel van preventief handelen. Daaruit volgt dat de uitdrukking ‘zich ontdoen van’, en dus het begrip ‘afvalstof’ in de zin van artikel 3, punt 1, van richtlijn 2008/98, niet restrictief mogen worden uitgelegd (arrest van 4 juli 2019, Tronex, C-624/17, EU:C:2019:564, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Meer bepaald moet bij het onderzoek of er sprake is van een ‘afvalstof’ in de zin van richtlijn 2008/98 rekening worden gehouden met alle omstandigheden, waarvan sommige een aanwijzing kunnen zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich te ontdoen van een stof of voorwerp in de zin van artikel 3, punt 1, van richtlijn 2008/98 (arrest van 14 oktober 2020, Sappi Austria Produktion en Wasserverband ‘Region Gratkorn-Gratwein’, C-629/19, EU:C:2020:824, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Een van de omstandigheden die een aanwijzing daarvan kunnen zijn, is het feit dat de stof in kwestie een productie- of consumptieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig was beoogd en dat bij eventueel gebruik ervan bijzondere voorzorgsmaatregelen vereist wegens het schadelijke karakter van de samenstelling van de stof voor het milieu (arrest van 14 oktober 2020, Sappi Austria Produktion en Wasserverband ‘Region Gratkorn-Gratwein’, C-629/19, EU:C:2020:824, punten 46 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt voorts dat de methode van behandeling of de wijze van toepassing van een stof niet doorslaggevend is voor de kwalificatie van deze stof als ‘afvalstof’ en dat het begrip ‘afvalstof’ niet de stoffen en voorwerpen uitsluit die geschikt zijn voor economisch hergebruik. Het bij richtlijn 2008/98 ingevoerde stelsel van toezicht en beheer beoogt namelijk alle stoffen en voorwerpen te omvatten waarvan de eigenaar zich ontdoet, zelfs al hebben zij een commerciële waarde en worden zij voor handelsdoeleinden opgehaald met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik (arrest van 14 oktober 2020, Sappi Austria Produktion en Wasserverband ‘Region Gratkorn-Gratwein’, C-629/19, EU:C:2020:824, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Daarnaast moet bijzondere aandacht worden besteed aan de omstandigheid dat de stof of het voorwerp in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of geen nut meer heeft, zodat deze stof of dit voorwerp een last is waarvan hij zich wil ontdoen. Als dat daadwerkelijk het geval is, bestaat er een risico dat deze houder zich van de stof of het voorwerp in zijn bezit ontdoet op een manier die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, bijvoorbeeld door de stof of het voorwerp onbeheerd achter te laten of ongecontroleerd te lozen of te verwijderen. Dergelijke stoffen of voorwerpen vallen onder het begrip ‘afvalstof’ in de zin van richtlijn 2008/98 en zijn derhalve onderworpen aan de bepalingen van deze richtlijn, wat met zich brengt dat de nuttige toepassing of de verwijdering ervan moet plaatsvinden zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (arrest van 14 oktober 2020, Sappi Austria Produktion en Wasserverband ‘Region Gratkorn-Gratwein’, C-629/19, EU:C:2020:824, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
In zoverre vormt de mate waarin het waarschijnlijk is dat een stof of een voorwerp wordt hergebruikt zonder voorafgaande bewerking, een relevant criterium om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van richtlijn 2008/98 gaat. Wanneer er behalve de loutere mogelijkheid om de stof of het voorwerp in kwestie te hergebruiken, voor de houder een economisch voordeel is om dit ook te doen, is de waarschijnlijkheid van een dergelijk hergebruik groot. In dat geval kan de betrokken stof of het betrokken voorwerp niet meer worden beschouwd als een last waarvan de houder zich wil ‘ontdoen’, maar wel als een echt product (zie in die zin arrest van 14 oktober 2020, Sappi Austria Produktion en Wasserverband ‘Region Gratkorn-Gratwein’, C-629/19, EU:C:2020:824, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
In bepaalde situaties is het immers mogelijk dat een stof of een voorwerp verkregen door delving of bij een productieproces dat niet in de eerste plaats op de winning daarvan is gericht, geen residu vormt, maar een bijproduct waarvan de houder zich niet wil ‘ontdoen’ in de zin van artikel 3, punt 1, van richtlijn 2008/98, maar dat hij voornemens is in een later stadium, in voor hem gunstige omstandigheden, te exploiteren of op de markt te brengen — waaronder in voorkomend geval voor de behoeften van andere marktdeelnemers dan degene die het heeft geproduceerd —, mits dit hergebruik niet slechts mogelijk maar zeker is, geen voorafgaande bewerking vereist en plaatsvindt als voortzetting van het productieproces (zie in die zin arrest van 14 oktober 2020, Sappi Austria Produktion en Wasserverband ‘Region Gratkorn-Gratwein’, C-629/19, EU:C:2020:824, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld zou het inderdaad geenszins gerechtvaardigd zijn om stoffen of voorwerpen die de houder, los van enige nuttige toepassing, onder gunstige omstandigheden wil exploiteren of verhandelen, te onderwerpen aan de voorwaarden van richtlijn 2008/98, die beogen ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of de verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. In het licht van de verplichting om het begrip afvalstof ruim uit te leggen, moet evenwel worden aangenomen dat daarmee enkel wordt gedoeld op situaties waarin het hergebruik van de stof of het voorwerp in kwestie niet slechts mogelijk maar zeker is, zonder dat daartoe noodzakelijkerwijs vooraf een van de in bijlage II bij richtlijn 2008/98 bedoelde procedés voor de nuttige toepassing van afvalstoffen hoeft te worden benut, wat ter beoordeling van de verwijzende rechter staat (zie in die zin arrest van 14 oktober 2020, Sappi Austria Produktion en Wasserverband ‘Region Gratkorn-Gratwein’, C-629/19, EU:C:2020:824, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
In die zin volgt uit artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/98 dat een ‘bijproduct’ wordt gedefinieerd als een stof die of een voorwerp dat het resultaat is van een productieproces dat niet in de eerste plaats bedoeld is voor de productie van die stof of dat voorwerp en dat voldoet aan een aantal in artikel 5, lid 1, onder a) tot en met d), genoemde voorwaarden.
43
Uit deze bepaling volgt dat een stof die of een voorwerp dat het resultaat is van een productieproces dat niet in de eerste plaats bedoeld is voor de productie van die stof of dat voorwerp, alleen als een bijproduct — en niet als een afvalstof in de zin van artikel 3, punt 1 — kan worden aangemerkt indien wordt voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden. Ten eerste moet het zeker zijn dat de stof of het voorwerp verder zal worden gebruikt. Ten tweede moet de stof of het voorwerp onmiddellijk kunnen worden gebruikt zonder enige andere verdere verwerking dan die welke bij normale productiepraktijken gangbaar is. Ten derde moet de stof of het voorwerp worden geproduceerd als een integraal onderdeel van een productieproces. Ten vierde moet het verdere gebruik rechtmatig zijn, dat wil zeggen de stof of het voorwerp voldoet aan alle voorschriften inzake producten, milieu en gezondheidsbescherming voor het specifieke gebruik en zal niet leiden tot over het geheel genomen ongunstige effecten op het milieu of de menselijke gezondheid.
44
Een stof die of een voorwerp dat een ‘bijproduct’ in de zin artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/98 vormt, wordt niet beschouwd als een afvalstof die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt. Aldus sluiten volgens die bepaling de hoedanigheid van ‘bijproduct’ en de ‘afvalstatus’ elkaar uit (zie in die zin arrest van 14 oktober 2020, Sappi Austria Produktion en Wasserverband ‘Region Gratkorn-Gratwein’, C-629/19, EU:C:2020:824, punt 71).
45
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat petroleumcokes die in een petroleumraffinaderij opzettelijk werden geproduceerd of die bij de gelijktijdige productie van andere brandbare petroleumderivaten ontstonden en met zekerheid werden gebruikt als brandstof voor de energiebehoeften van deze raffinaderij en van andere industriebedrijven, geen afvalstof waren. Onder dezelfde voorwaarden hoeft dierlijke mest niet als ‘afvalstof’ te worden aangemerkt indien deze als bodemmeststof rechtmatig over naar behoren geïdentificeerde gronden wordt uitgereden en de opslag ervan tot de voor deze bemestingsactiviteiten vereiste hoeveelheid wordt beperkt (zie in die zin arrest van 8 september 2005, Commissie/Spanje, C-121/03, EU:C:2005:512, punten 59 en 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
Het staat aan de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om de feiten van de bij hem aanhangige zaak te beoordelen, om in het licht van de in de punten 32 tot en met 39 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte overwegingen na te gaan of Porr Bau voornemens was zich te ‘ontdoen’ van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde afgegraven materiaal, zodat het een afvalstof vormde in de zin van artikel 3, punt 1, van richtlijn 2008/98.
47
De verwijzende rechter zal inzonderheid dienen na te gaan of dat afgegraven materiaal een last vormde waarvan dat bouwbedrijf zich wenste te ontdoen, waardoor er een risico bestond dat dit bedrijf zich ervan zou ontdoen op een manier die nadelige gevolgen kon hebben voor het milieu, bijvoorbeeld door de stof of het voorwerp onbeheerd achter te laten of ongecontroleerd te lozen of te verwijderen.
48
Dat neemt niet weg dat het Hof de verwijzende rechter alle aanwijzingen dient te verschaffen die nuttig zijn ter beslechting van het bij hem aanhangige geding (zie in die zin arrest van 14 oktober 2020, Sappi Austria Produktion en Wasserverband ‘Region Gratkorn-Gratwein’, C-629/19, EU:C:2020:824, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
In casu blijkt uit de gegevens die aan het Hof ter kennis zijn gebracht dat plaatselijke landbouwers nog vóór het in het hoofdgeding aan de orde zijnde materiaal werd afgegraven uitdrukkelijk om de levering daarvan hadden gevraagd. Nadat er geschikte bouwprojecten zijn gevonden, waardoor het gevraagde afgegraven materiaal beschikbaar is geworden, heeft deze vraag geleid tot een verbintenis van Porr Bau om het gevraagde afgegraven materiaal ter beschikking te stellen alsmede tot een overeenkomst waarbij dit bouwbedrijf met datzelfde materiaal werkzaamheden met het oog op grondaanpassing en verbetering van naar behoren geïdentificeerde landbouwarealen en -teeltpercelen zou uitvoeren. Als deze vaststellingen juist zijn, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan, dan lijkt het voornemen van het betrokken bouwbedrijf om zich van dat materiaal te ontdoen niet vast te staan.
50
Derhalve moet worden onderzocht of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde afgegraven materiaal als ‘bijproduct’ in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/98 dient te worden gekwalificeerd.
51
Het staat aan de verwijzende rechter om te verifiëren of alle in punt 43 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden waarin die bepaling voorziet, zijn vervuld.
52
Wat in de eerste plaats de in artikel 5, lid 1, onder a), van deze richtlijn genoemde voorwaarde betreft, namelijk dat het zeker moet zijn dat de stof of het voorwerp verder zal worden gebruikt, is het in deze zaak de verantwoordelijkheid van de verwijzende rechter om na te gaan of de betrokken landbouwers zich jegens Porr Bau uitdrukkelijk ertoe hebben verbonden om het afgegraven materiaal waarover het gaat in het hoofdgeding in ontvangst te nemen om het te gebruiken voor werkzaamheden met het oog op grondaanpassing en verbetering van landbouwarealen en -teeltpercelen, maar ook of dat materiaal en de geleverde hoeveelheden ervan daadwerkelijk bestemd waren voor de uitvoering van die werken en strikt beperkt waren tot wat daarvoor nodig was.
53
Voor het geval dat voornoemd materiaal niet onmiddellijk zou zijn geleverd, moet worden toegestaan dat het gedurende een redelijke periode tijdelijk wordt opgeslagen, tot de uitvoering van de werken waarvoor het is bestemd. Zoals blijkt uit de in punt 45 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak mag die opslagperiode evenwel niet langer zijn dan nodig is om het betrokken bedrijf in staat te stellen zijn contractuele verbintenissen na te leven (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Brady, C-113/12, EU:C:2013:627, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54
Wat in de tweede plaats de in artikel 5, lid 1, onder b), van richtlijn 2008/98 genoemde voorwaarde betreft, namelijk dat de stof of het voorwerp onmiddellijk kan worden gebruikt zonder andere verdere behandeling dan die welke bij de normale productie gangbaar is, moet erop worden gewezen dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat er een kwaliteitscontrole is uitgevoerd die heeft uitgewezen dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde afgegraven materiaal tot de hoogste kwaliteitsklasse behoort en als zodanig wordt erkend door het nationale recht. Het staat niettemin aan de verwijzende rechter om zich ervan te vergewissen dat dit materiaal geen verwerking of behandeling behoeft vooraleer het verder wordt gebruikt.
55
Wat in de derde plaats de in artikel 5, lid 1, onder c), van richtlijn 2008/98 genoemde voorwaarde betreft en de vraag of het genoemde materiaal als een integraal onderdeel van het productieproces van Porr Bau wordt geproduceerd, moet worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in de punten 41 en 47 van haar conclusie heeft gedaan, dat afgegraven grond het resultaat is van een van de eerste stappen die gewoonlijk worden uitgevoerd in het kader van een bouwactiviteit als economische activiteit en waarbij grond wordt verwerkt.
56
Wat in de vierde plaats de voorwaarde betreft dat het verdere gebruik van de stof of het voorwerp in kwestie rechtmatig is, bepaalt artikel 5, lid 1, onder d), van richtlijn 2008/98 met name dat de stof of het voorwerp moet voldoen aan alle voorschriften inzake producten, milieu en gezondheidsbescherming voor het specifieke gebruik en niet mag leiden tot over het geheel genomen ongunstige effecten op het milieu of de menselijke gezondheid.
57
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de verwijzende rechter heeft aangegeven dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde afgegraven materiaal op basis van een vóór het hergebruik ervan verrichte kwaliteitsanalyse was aangemerkt als niet-verontreinigde afgegraven grond van de hoogste kwaliteitsklasse volgens de definitie daarvan in de Oostenrijkse wetgeving, met name in het federale afvalbeheerplan, dat specifieke voorschriften bevat inzake de vermindering van de hoeveelheden afvalstoffen, de verontreinigende stoffen en de schadelijke gevolgen ervan voor het milieu en de menselijke gezondheid. Tevens is in dit plan vastgelegd dat niet-verontreinigde grond van de hoogste kwaliteitsklasse geschikt is voor grondaanpassing en -verbetering en daarvoor mag worden gebruikt.
58
Een dergelijk gebruik strookt in beginsel met de doelstellingen van richtlijn 2008/98. Vastgesteld moet immers worden dat het gebruik van afgegraven grond onder de vorm van bouwmateriaal, voor zover die grond voldoet aan strenge kwaliteitseisen, een aanzienlijk milieuvoordeel oplevert aangezien dat gebruik, zoals volgens artikel 11, lid 2, onder b), van deze richtlijn is vereist, bijdraagt aan het reduceren van afvalstoffen, het beschermen van natuurlijke hulpbronnen en het ontwikkelen van een circulaire economie.
59
Zoals de advocaat-generaal in punt 73 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet bovendien worden aangenomen dat het gebruik van afgegraven materiaal van de hoogste kwaliteitsklasse voor grondaanpassing en verbetering van teeltgronden het mogelijk maakt de in artikel 4 van die richtlijn vastgestelde afvalhiërarchie te eerbiedigen.
60
Voor het omgekeerde geval, namelijk indien het Hof tot het besluit zou komen dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde afgegraven materiaal een ‘afvalstof’ vormt in de zin van artikel 3, punt 1, van richtlijn 2008/98, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 6, lid 1, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de einde-afvalfase bij afgegraven materiaal pas op zijn vroegst kan aanvangen wanneer dat materiaal rechtstreeks wordt gebruikt ter vervanging van grondstoffen of uit primaire grondstoffen vervaardigde producten en de houder ervan voldoet aan formele criteria die niet relevant zijn voor de bescherming van het milieu.
Einde-afvalfase van afgegraven materiaal
61
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/98 bepaalt dat sommige specifieke afvalstoffen niet langer afvalstoffen zijn wanneer zij een behandeling voor nuttige toepassing, waaronder een recyclingsbehandeling, hebben ondergaan. De einde-afvalfase is ook afhankelijk van specifieke criteria die moeten worden vastgesteld met naleving van verschillende voorwaarden. Ten eerste moet de stof of het voorwerp gebruikelijk worden aangewend voor specifieke doelen. Ten tweede moet er een markt zijn voor of vraag naar de stof of het voorwerp. Ten derde moet de stof of het voorwerp voldoen aan de technische voorschriften voor de specifieke doelen en aan de voor producten geldende wetgeving en normen. Ten vierde mag het gebruik van de stof of het voorwerp over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid hebben.
62
De verwijzende rechter wijst erop dat § 5, lid 1, van de federale wet op het afvalstoffenbeheer van 2002 bepaalt dat bestaande stoffen of daarvan afgeleide stoffen pas de einde-afvalfasestatus verkrijgen wanneer zij rechtstreeks worden gebruikt ter vervanging van grondstoffen of producten die uit primaire grondstoffen zijn verkregen, of na de voorbereiding ervan voor hergebruik.
63
Wat afgegraven materiaal betreft, benadrukt de verwijzende rechter echter dat dit materiaal pas de einde-afvalfasestatus verkrijgt wanneer het rechtstreeks is gebruikt ter vervanging van grondstoffen of producten die uit primaire grondstoffen zijn verkregen.
64
Voorts merkt de verwijzende rechter op dat dit materiaal de einde-afvalfasestatus niet verkrijgt door nuttige toepassing in de vorm van voorbereiding voor hergebruik. Bovendien schrijft het federale afvalbeheerplan voor dat de einde-afvalfase pas kan ingaan als is voldaan aan formele criteria zoals registratie- en documentatieverplichtingen die niet relevant zijn voor de bescherming van het milieu.
65
Derhalve moet worden onderzocht of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/98 zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan niet-verontreinigd afgegraven materiaal dat volgens het nationale recht tot de hoogste kwaliteitsklasse behoort, de einde-afvalfase pas bereikt wanneer het rechtstreeks wordt gebruikt ter vervanging van grondstoffen en nadat is voldaan aan dergelijke formele criteria.
66
In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat het ‘[u]itrijden voor landbouwkundige of ecologische verbetering’ weliswaar een van de in bijlage II van richtlijn 2008/98 genoemde nuttige toepassingen is, maar dat uit overweging 22 blijkt dat een nuttige toepassing voor het bereiken van de einde-afvalfasestatus beperkt kan blijven tot een controle van de afvalstof waarbij wordt nagegaan of deze voldoet aan het criterium aan de hand waarvan wordt bepaald op welk ogenblik een afvalstof de einde-afvalfase heeft bereikt.
67
Zoals de advocaat-generaal in punt 65 van haar conclusie heeft opgemerkt, is deze overweging geconcretiseerd in artikel 3, punt 16, van richtlijn 2008/98, waarin ‘voorbereiding voor hergebruik’ formeel wordt gedefinieerd als het ‘controleren, schoonmaken of repareren’ van producten of componenten van producten, die afvalstoffen zijn geworden, om ze klaar te maken voor hergebruik zonder dat verdere voorbehandeling nodig is. In deze bepaling wordt ‘voorbereiding voor hergebruik’ uitdrukkelijk als een ‘nuttige toepassing’ aangemerkt.
68
Geoordeeld moet dan ook worden dat een controle om de kwaliteit van afgegraven materiaal te bepalen en na te gaan of het verontreinigd is, kan worden beschouwd als een ‘controle’ die onder het begrip ‘voorbereiding voor hergebruik’ zoals omschreven in artikel 3, punt 16, van richtlijn 2008/98 valt. Bijgevolg kunnen afvalstoffen die aldus worden ‘voorbereid voor hergebruik’, worden geacht een behandeling voor nuttige toepassing in de zin van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn te hebben ondergaan, indien het hergebruik ervan geen verdere voorbehandeling vereist.
69
In de tweede plaats is het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de specifieke, met inachtneming van de voorwaarden van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/98 vastgestelde criteria, aan het einde van de controle zijn nageleefd.
70
Aangaande de formele criteria waarin het federale afvalbeheerplan voorziet en die op het in het hoofdgeding aan de orde zijnde afgegraven materiaal zijn toegepast, moet worden opgemerkt dat de criteria voor de einde-afvalfase volgens artikel 6, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2008/98 indien nodig grenswaarden voor verontreinigende stoffen omvatten en rekening houden met eventuele nadelige milieugevolgen van de stof of het voorwerp. Voorts beschikken de lidstaten binnen het kader van artikel 6, lid 4, van die richtlijn over een beoordelingsmarge om die criteria vast te stellen.
71
Formele criteria zoals die welke door de verwijzende rechter worden vermeld, kunnen dus noodzakelijk blijken, onder meer om de kwaliteit en het onschadelijke karakter van de betrokken stof te waarborgen, maar ze moeten zodanig worden vastgesteld dat de doelstellingen ervan worden bereikt zonder dat de realisering van de doelstellingen van richtlijn 2008/98 in gevaar wordt gebracht.
72
In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat volgens de in punt 17 van het onderhavige arrest genoemde beslissing de beoordeling volgens welke het afgegraven materiaal dat aan de orde is in het hoofdgeding de einde-afvalfase niet had bereikt, hoofdzakelijk was gebaseerd op de vaststelling dat niet was voldaan aan formele, voor de bescherming van het milieu irrelevante criteria.
73
De doelstellingen van richtlijn 2008/98 dreigen evenwel te worden miskend indien, ondanks het feit dat niet-verontreinigd afgegraven materiaal dat tot de hoogste kwaliteitsklasse behoort en geschikt is voor het verbeteren van landbouwstructuren, aan de specifieke criteria voldoet die zijn vastgesteld met naleving van de voorwaarden van artikel 6, lid 1, van die richtlijn, dat materiaal na een kwaliteitscontrole waaruit blijkt dat het gebruik ervan niet schadelijk is voor het milieu of voor de menselijke gezondheid toch niet wordt geacht de einde-afvalfase te hebben bereikt.
74
Indien het hergebruik van dergelijk afgegraven materiaal wordt verhinderd door formele criteria, die niet relevant zijn voor de bescherming van het milieu, zoals de verwijzende rechter opmerkt, zouden deze inderdaad moeten worden beschouwd als strijdig met de doelstellingen van richtlijn 2008/98, namelijk, zoals blijkt uit de overwegingen 6, 8 en 29 ervan, het bevorderen van het toepassen van de in artikel 4 ervan bedoelde afvalhiërarchie alsook van de nuttige toepassing van afvalstoffen en van het gebruik van door nuttige toepassing verkregen materialen teneinde de natuurlijke hulpbronnen te beschermen en de ontwikkeling van een circulaire economie mogelijk te maken. Dergelijke maatregelen zouden in voorkomend geval de nuttige uitwerking van deze richtlijn kunnen ondermijnen.
75
Het is niet aanvaardbaar dat dergelijke formele criteria het bereiken van de doelstellingen van richtlijn 2008/98 in gevaar zouden brengen. Het is de verantwoordelijkheid van de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om de bepalingen van zijn nationaal recht uit te leggen, om te onderzoeken of dat in casu het geval is.
76
Uit deze overwegingen volgt dat als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde afgegraven materiaal een behandeling voor nuttige toepassing heeft ondergaan en aan alle met naleving van artikel 6, lid 1, onder a) tot en met d), van richtlijn 2008/98 vastgestelde specifieke criteria voldoet, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan, ervan moet worden uitgegaan dat het betrokken materiaal de einde-afvalfase heeft bereikt.
77
Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 3, punt 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/98 aldus moeten worden uitgelegd dat ze zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan niet-verontreinigd afgegraven materiaal dat naar nationaal recht tot de hoogste kwaliteitscategorie behoort,
- —
als ‘afvalstof’ moet worden gekwalificeerd terwijl de houder ervan noch het voornemen noch de verplichting heeft om zich ervan te ontdoen en dat materiaal voldoet aan de in artikel 5, lid 1, van deze richtlijn vastgestelde voorwaarden om als ‘bijproduct’ te worden gekwalificeerd, en
- —
de einde-afvalfase pas bereikt wanneer het rechtstreeks wordt gebruikt ter vervanging van grondstoffen en de houder ervan heeft voldaan aan formele criteria die niet relevant zijn voor de bescherming van het milieu, indien die criteria het bereiken van de doelstellingen van die richtlijn in gevaar brengen.
Kosten
78
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
moeten aldus worden uitgelegd dat:
ze zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan niet-verontreinigd afgegraven materiaal dat naar nationaal recht tot de hoogste kwaliteitscategorie behoort,
- —
als ‘afvalstof’ moet worden gekwalificeerd terwijl de houder ervan noch het voornemen noch de verplichting heeft om zich ervan te ontdoen en dat materiaal voldoet aan de in artikel 5, lid 1, van deze richtlijn vastgestelde voorwaarden om als ‘bijproduct’ te worden gekwalificeerd, en
- —
de einde-afvalfase pas bereikt wanneer het rechtstreeks wordt gebruikt ter vervanging van grondstoffen en de houder ervan heeft voldaan aan formele criteria die niet relevant zijn voor de bescherming van het milieu, indien die criteria het bereiken van de doelstellingen van die richtlijn in gevaar brengen.XXblockendXX
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑11‑2022