Vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9108.
HR, 18-02-2020, nr. 18/01464
ECLI:NL:HR:2020:278
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2020
- Zaaknummer
18/01464
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:278, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑02‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:964
ECLI:NL:PHR:2019:964, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:278
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Eenvoudige belediging (art. 266.1 Sr) en ander door bedreiging met smaadschrift dwingen iets te doen (art. 284.1.2 Sr) door tijdens les hoorbaar voor leerlingen aan strafrechtelijk verleden onderwijsassistent te refereren en telefonisch te dreigen media erbij te halen, waarna school arbeidsrelatie met onderwijsassistent beëindigt. 1. Stelling dat bewezenverklaring berust op verklaring van 1 getuige. 2. Opzet op in het openbaar beledigen. 3. Beroep op bijzondere rechtvaardigingsgrond van art. 266.2 Sr. Uitleg begrip “behartiging van openbare belangen”. 4. Bewijs dat verdachte directie van school door bedreiging met smaadschrift heeft gedwongen iets te doen. Kan sprake zijn van “een ander door bedreiging met smaadschrift dwingen iets te doen” a.b.i. art. 284.1.2 Sr wanneer smaad(schrift) niet tegen die ander maar tegen één of meer derden is gericht? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01464
Datum 18 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 20 december 2017, nummer 21/006725-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V. Wolting, advocaat te Zwolle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete van € 500, - en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker,en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2020.
Conclusie 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Eenvoudige belediging van een onderwijsassistent en bedreiging van deze assistent en de school waar hij werkzaam was met smaad(schrift), art. 266 en 284 Sr. Diverse rechts- en bewijsmotiveringsklachten, waaronder de klacht dat smaadschrift, voor zover gericht tegen de assistent, geen bedreiging van de school met smaadschrift kan opleveren en de klacht dat het bewezenverklaarde “opzettelijk in het openbaar ” doen van de uitlatingen ontoereikend is gemotiveerd. De AG adviseert de Hoge Raad het beroep te verwerpen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/01464
Zitting 1 oktober 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 20 december 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “eenvoudige belediging, en een ander door bedreiging met smaadschrift dwingen iets te doen”, veroordeeld tot een geldboete van € 500,00, subsidiair tien dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. V. Wolting, advocaat te Zwolle, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld die alle betrekking hebben op de bewezenverklaring door het hof:
(i) in het eerste middel wordt gesteld dat de bewezenverklaring in strijd met art. 342 lid 2 Sv berust op de verklaring van één getuige;
(ii) het tweede middel betreft de door het hof aangenomen opzet op het in het openbaar uiten van de belediging door de verdachte;
(iii) het derde middel richt zich tegen de verwerping van het beroep van de verdachte op een strafuitsluitingsgrond ex art. 266 lid 3 Sr;
(iv) Het vierde middel komt op tegen de door het hof bewezenverklaarde bedreiging met smaadschrift.
2. De bewezenverklaring en de bewijsvoering
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“subsidiair:
zij op 17 maart 2016 te Coevorden opzettelijk [betrokkene 1] , in het openbaar mondeling heeft beledigd, immers heeft verdachte tegen [getuige 1] en in het bijzijn van leerlingen van de school ‘ [A] ’ de woorden uitgesproken: “Ik wil niet dat [betrokkene 1] voor de klas komt te staan omdat hij iets met kleine jongetjes heeft gedaan en omdat hij iemand dood geslagen heeft”, van welke belediging die [betrokkene 1] kennis heeft genomen;
en
zij op 17 maart 2016 te Coevorden, de directie van de school ‘ [A] ’ te Coevorden, door bedreiging met smaadschrift gericht tegen [betrokkene 1] en/of de school ‘ [A] ’, heeft gedwongen iets te doen, te weten het beëindigen van de arbeidsrelatie met [betrokkene 1] , althans [betrokkene 1] geen nieuw contract aan te bieden, althans [betrokkene 1] niet meer als onderwijsassistent te laten werken, waartoe zij, de verdachte, de directie van de school ‘ [A] ’ heeft gedwongen door:
- tegen [getuige 2] , coördinator leerlingzaken op de school ' [A] ' de woorden uit te spreken: "Er staat iemand voor de klas die veroordeeld is voor een poging doodslag en 5 jaar in de bak heeft gezeten" en/of "Deze meneer heeft aan jongetjes gezeten" (daarbij doelend op [betrokkene 1] ) en
- vervolgens heeft gedreigd de media er bij te halen/in te lichten.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte, genummerd PL0100-2016080290-1, gesloten en getekend op 21 maart 2016 door [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Noord-Nederland, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1] :
Vorige week maandag ben ik begonnen als onderwijsassistent bij [A] in Coevorden. Vorige week donderdag ben ik aangesproken door mijn collega [getuige 3] . Zij vertelde me dat er een vrouw een klaslokaal was binnengelopen en daar had gezegd dat ik een strafblad had, een crimineel was en jongetjes misbruikt had. De vrouw was het lokaal van zorg en welzijn ingelopen en had daar dat verhaal gedaan. [getuige 1] gaf daar op dat moment les. Het gevolg van dit geheel is dat ik nu thuis zit en het contract ook niet meer krijg.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor, genummerd PL0100-2016080290-5, gesloten en getekend op 22 maart 2016 door [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Noord-Nederland, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1] :
Van [getuige 3] heb ik gehoord dat de vrouw waar ik aangifte tegen heb gedaan [verdachte] heet. Ik ken iemand met de naam [verdachte] . Ik weet dat haar voornaam [verdachte] is.
3. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 2 december 2016 van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 1] :
Ik herinner me het gesprek op 17 maart 2016 tussen mij en [verdachte] op school. [verdachte] zei dat [betrokkene 1] iemand had doodgeslagen en dat hij iets met kleine jongetjes had gedaan. Dat waren haar letterlijke woorden. Het gesprek vond plaats tijdens mijn les. Er waren ook leerlingen aanwezig. Het kan zijn dat 1 of 2 leerlingen het gesprek hebben gehoord. [verdachte] praatte normaal. Ze fluisterde niet.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor, genummerd PL0100-2016080290-7, gesloten en getekend op 24 maart 2016 door [verbalisant 2] , aspirant van politie Eenheid Noord-Nederland, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 2] :
Ik ben coördinator leerlingzaken op [A] in Coevorden. Op donderdag 17 maart 2016 kreeg ik een telefoontje van [verdachte] . Ik hoorde mevrouw zeggen voor de telefoon: “er staat iemand voor de klas die veroordeeld is voor poging tot doodslag en 5 jaar in de bak heeft gezeten” en “dat het ging om [betrokkene 1] ” en “deze meneer heeft ook aan jongetjes gezeten”.
5. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 2 december 2016 van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven – als verklaring van [getuige 2] :
Ik herinner me het telefoongesprek met [verdachte] op 17 maart 2016. Ik voelde me onder druk gezet in die zin dat ik het gevoel had dat ik iets met die informatie moest doen. Ik ben met de informatie naar mijn leidinggevende gegaan.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor, genummerd PL01002016080290-4, gesloten en getekend op 22 maart 2016 door [verbalisant 2] , aspirant van politie Eenheid Noord-Nederland, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 3] :
[verdachte] dreigde om met dit verhaal de media op te zoeken. Wij, als directie van [A] , hebben besloten om vanuit een stuk zelfbescherming een einde te maken aan de arbeidsovereenkomst met [betrokkene 1] .
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor, genummerd PL01002016080290-9, gesloten en getekend op 13 april 2016 door [verbalisant 2] , aspirant van politie Eenheid Noord-Nederland, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Ik draag er geen kennis van dat [betrokkene 1] iets met een kind gedaan heeft. Ik ben op 17 maart 2016 naar de school [A] gegaan en ik heb aangegeven dat ik niet wil hebben dat zo iemand als [betrokkene 1] bij mijn dochter in de klas staat. Eerst heb ik gebeld met de school, met [getuige 2] . Ik heb hem verteld wat [betrokkene 1] gedaan heeft en wat ik van hem vind en dat ik vind dat zo iemand niet voor de klas mag staan en niet op een school thuishoort. Daarnaast heb ik gezegd dat als ze hier niets mee zouden doen, ik de media erbij zou halen. Na dit gesprek kreeg ik het gevoel dat er niets aan gedaan zou worden. Toen appte mijn dochter dat hij, [betrokkene 1] , weer voor de klas stond. Toen ben ik naar de school gegaan. Ik wilde mijn dochter uit de klas halen. Toen ik in het lokaal kwam was [betrokkene 1] er niet. Er was wel een lerares en die heb ik dit verhaal verteld. Toen ik met de lerares praatte stonden we in het midden van het lokaal. Het zou kunnen dat de kinderen die in het lokaal aanwezig waren mee konden luisteren.”
2.3
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende. Het subsidiair ten laste gelegde bestaat uit eenvoudige belediging en/of dwang door bedreiging met smaad en/of smaadschrift.
Door de verdediging is betwist dat de verdachte de in de tenlastelegging ter zake van de belediging genoemde woorden heeft gebruikt. Het hof stelt voorop dat dit verweer slechts slaagt voor zover het betreft het in de tenlastelegging genoemde woord 'pedofiel', maar niet voor wat betreft de overige woorden die in de tenlastelegging ter zake van de belediging zijn opgenomen. Het hof leidt uit de verklaringen van getuige [getuige 1] (bij de politie en ter terechtzitting van de politierechter) af dat de verdachte, nadat zij het klaslokaal van de school [A] was binnengekomen waar [getuige 1] samen met enkele leerlingen en enkele collega's verbleef, tegen [getuige 1] heeft gezegd 'dat [betrokkene 1] iemand had doodgeslagen en dat hij iets met kleine jongetjes had gedaan'. Volgens [getuige 1] kan het zijn dat 1 of 2 leerlingen die woorden hebben gehoord. Het hof heeft geen aanleiding om de inhoud van deze verklaring(en) te betwijfelen. Aldus acht het hof de subsidiair tenlastegelegde belediging wettig en overtuigend bewezen. Onbetwist is dat deze door de verdachte gebezigde woorden op zichzelf een beledigend karakter hebben, terwijl de - voor bewezenverklaring van belediging als bedoeld in artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht - vereiste openbaarheid van die uiting eveneens voldoende vaststaat; haar woorden zijn op zodanige wijze geuit dat zij konden worden gehoord door in ieder geval [getuige 1] en mogelijk ook door enkele leerlingen. Blijkens de aangifte van [betrokkene 1] heeft hij ook kennisgenomen van deze belediging.
Met betrekking tot de eveneens ten laste gelegde dwang door bedreiging met smaadschrift, overweegt het hof het volgende. Uit de verklaringen van getuige [getuige 2] (bij de politie en ter terechtzitting van de politierechter) blijkt dat de verdachte tijdens een telefoongesprek met [getuige 2] , coördinator leerlingenzaken op [A] , heeft gezegd 'dat [betrokkene 1] voor de klas stond, dat hij veroordeeld was voor poging doodslag tot een gevangenisstraf van 5 jaar en dat hij aan jongetjes had gezeten'. Blijkens de verklaring van getuige [getuige 3] heeft verdachte, bij een overleg tussen haar en [getuige 3] en [getuige 2] , gedreigd om met dit verhaal de media op te zoeken. De verdachte verklaart daarover zelf, in haar verhoor bij de politie, dat zij heeft gezegd dat zij de media erbij zou halen, als ze (het hof begrijpt hier: [A] ) hier niks mee zouden doen. Ter terechtzitting van de politierechter verklaart [getuige 2] nog, dat hij zich onder druk gezet voelde in die zin dat hij het gevoel had dat hij iets met de informatie moest doen en dat hij met deze informatie naar zijn leidinggevende is gegaan. Gelet op dit samenstel van verklaringen acht het hof eveneens wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte door bedreiging met smaadschrift [getuige 2] , althans [A] , heeft gedwongen iets te doen, te weten het beëindigen van de arbeidsrelatie met [betrokkene 1] , althans hem geen nieuw contract aan te bieden, althans hem niet meer als onderwijsassistent te laten werken.”
3. Het eerste middel
3.1
Het middel behelst, zoals in de inleiding vermeld, de klacht dat het hof de bewezenverklaarde ‘eenvoudige belediging’ in strijd met art. 342 lid 2 Sv heeft doen steunen op uitsluitend verklaringen van één getuige, te weten van [getuige 1] .
3.2
Art. 342 lid 2 Sv ziet op de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan. Mijns inziens kan niet worden gezegd dat de bewezenverklaarde eenvoudige belediging van [betrokkene 1] door de verdachte, enkel steunt op de als bewijsmiddel 3 gebezigde verklaring van [getuige 1] , nu deze ook berust op de door het hof als bewijsmiddel 7 gebezigde verklaring van de verdachte.
3.3
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1
In dit middel wordt gesteld dat de bewezenverklaarde ‘eenvoudige belediging’ ontoereikend is gemotiveerd, voor zover bewezen is verklaard dat de verdachte haar uitingen ‘opzettelijk in het openbaar’ heeft gedaan.
4.2
Onder ‘in het openbaar’ in de zin van art. 266 Sr dient te worden verstaan dat de uitlatingen zijn gedaan onder zodanige omstandigheden of op zodanige wijze dat zij in beginsel door anderen dan degene tegenover wie zij zijn gedaan zouden kunnen worden gehoord.1.
4.3
Het hof heeft aan zijn oordeel dat de verdachte [betrokkene 1] opzettelijk in het openbaar mondeling heeft beledigd, in het bijzonder ten grondslag gelegd dat de verdachte haar woorden op zodanige wijze heeft geuit dat zij konden worden gehoord door in ieder geval [getuige 1] en mogelijk ook door enkele leerlingen.
4.4
Uit de bewijsmiddelen 3 en 7 kan worden afgeleid dat de verdachte zich in een één-op-één gesprek met [getuige 1] tegenover [getuige 1] heeft uitgelaten over [betrokkene 1] . Anders dan het hof meent, kan de omstandigheid dat [getuige 1] de uitingen van de verdachte heeft gehoord dus niet voldoende zijn voor het oordeel dat die uitingen ‘in het openbaar’ zijn gedaan. In zoverre bevat het middel een terechte klacht. Maar tot cassatie hoeft dit niet te leiden.
4.5
Het hof heeft immers aan zijn oordeel dat verdachtes uitingen ‘in het openbaar’ zijn gedaan ook ten grondslag gelegd dat de verdachte haar woorden op zodanige wijze heeft geuit dat zij mogelijk ook door enkele leerlingen konden worden gehoord. Dat oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is verder evenmin ontoereikend of onbegrijpelijk gemotiveerd, nu de bewijsmiddelen 3 en 7 in dit verband inhouden dat de verdachte in het midden van het klaslokaal stond te praten met [getuige 1] ; dat er toen ook leerlingen in het lokaal aanwezig waren; dat de verdachte normaal praatte en niet fluisterde; en dat het zou kunnen dat er kinderen waren die mee konden luisteren.
4.6
Dan resteert de vraag of uit de bewijsmiddelen kan volgen dat – zoals het hof heeft geoordeeld – de verdachte zich ‘opzettelijk’ in het openbaar heeft geuit. Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof daarbij niet voorbij had mogen gaan aan het in hoger beroep gevoerde verweer dat [getuige 1] heeft verklaard dat het niet verdachtes intentie was dat sommige kinderen hebben kunnen meeluisteren naar wat zij tegen [getuige 1] heeft gezegd, merk ik op dat voorwaardelijk opzet volstaat en dat daarvan sprake is indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat haar uitingen in beginsel door anderen dan [getuige 1] zouden kunnen worden gehoord.
4.7
Het hof heeft mijns inziens toereikend en begrijpelijk gemotiveerd kunnen oordelen dat de verdachte, door zich op normale toon tegenover een lerares te uiten in een klaslokaal waar zij, de verdachte, zag dat ook leerlingen aanwezig waren, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat haar uitingen in beginsel door die leerlingen zouden kunnen worden gehoord.
4.8
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1
Het middel bevat de klacht dat het hof het verweer dat verdachtes uitingen niet strafbaar zijn, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
5.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof heeft de raadsman van de verdachte in zijn pleitnotities aangevoerd:
“III. Subsidiair tenlastegelegde feit: 266 Sr
(…)
Ten slotte, geldt dat cliënte ook hier een beroep toekomt op een strafuitsluitingsgrond, nu te vinden in lid 2. Ik verwijs naar hetgeen ik hiervoor al heb opgemerkt bij de bespreking van het primair tenlastegelegde. Ik verwees in eerste aanleg al voor een soortgelijk geval naar Hof Leeuwarden 21 juni 2006, ECLI:NLGHLEE:2006:AX9122 waarin iemand ontslagen werd van rechtsvervolging nadat hij een burgemeester had beticht van corruptie en belangenverstrengeling.”
En voorts:
“II. Primair tenlastegelegde feit: 261 Sr
(…)
2.4.
Mocht u toch tot een bewezenverklaring komen met betrekking tot het primair tenlastegelegde feit, dan meen ik dat er reden is om cliënt (met toepassing van het derde lid) te ontslaan van alle rechtsvervolging. Ik merkte hiervoor al op dat cliënte slechts als bezorgde moeder vragen heeft willen stellen aan “ [A] ”. De (op zich juiste) informatie die zij gaf over een eerdere veroordeling tot vijf jaar gevangenisstraf vanwege poging tot doodslag, was kennelijk bij een deel van de schoolmedewerkers reeds bekend. Zich zorgen makend over haar kind en de kinderen van anderen heeft zij gemeend hierover een gesprek aan te moeten gaan op school. Cliënte vond het vanuit algemeen oogpunt bezien dus noodzakelijk dat de school op de hoogte was van het strafrechtelijk verleden van aangever. Zij heeft daarbij gesteld dat als de school niet op de hoogte was van die veroordeling, de school het onderzoek naar deze medewerker onvoldoende heeft verricht. Cliënte heeft voorts alleen maar willen aangeven dat bij onvoldoende onderzoek het gevaar bestaat dat de achtergrond van een medewerker onvoldoende bekend is. Cliënte heeft te goeder trouw aangenomen dat wat zij vertelde over de veroordeling juist was en ook dat het algemeen belang (het belang van de kinderen op school) eiste dat zij daarover een gesprek aanging op school. Het is toch moeilijk voor te stellen dat cliënte (gelet op haar wetenschap over de veroordeling) daar geen vragen over mocht stellen! Cliënte dient dus te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het feit.”
5.3
Het tweede lid van art. 266 Sr luidt:
“Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit.”
5.4
Deze exceptie is bedoeld voor die gevallen waarin ongenoegen wordt geuit over of kritiek wordt gegeven op de (wijze van) behartiging van openbare belangen.2.Voor zover namens de verdachte is aangevoerd dat haar uitlatingen over [betrokkene 1] in het algemeen belang, te weten het belang van de kinderen op school, zijn gedaan, acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof dit verweer niet in de sleutel heeft gezet van het tweede lid van art. 266 Sr. Om een oordeel over de behartiging van openbare belangen gaat het hier immers niet.
5.5
Het middel faalt.
6. Het vierde middel
6.1
Het middel, dat betrekking heeft op het tweede onderdeel van de bewezenverklaring, te weten: door bedreiging met smaadschrift de directie van de school ‘ [A] ’ dwingen iets te doen, bevat meerdere rechts- en motiveringsklachten.
6.2
Deze klachten houden in dat:
(v) de opmerking van de verdachte “de media er bij te halen/in te lichten” geen bedreiging met smaadschrift als bedoeld in art. 284 lid 1 onder 2 Sr oplevert;
(vi) de bewezenverklaarde bedreiging van de school met smaadschrift ontoereikend is gemotiveerd, nu verdachtes uitingen tegenover de school betrekking hadden op [betrokkene 1] en uit ’s hofs bewijsvoering niet volgt dat zij ook de school zouden kunnen betreffen;
(vii) uit art. 284 lid 1 onder 2 Sr, anders dan uit sub 1, niet volgt dat bij het dwingen van een ander door bedreiging met smaad(schrift), smaad(schrift) ook tegen een derde kan zijn gericht. De bewezenverklaarde bedreiging met smaadschrift tegen [betrokkene 1] en/of de school, waardoor de directie van de school is gedwongen iets te doen, valt daarom niet onder de strafbaarstelling.
6.3
Art. 284 lid 1 onder 2 Sr stelt strafbaar “een ander, door bedreiging met smaad of smaadschrift dwing[en] iets te doen, niet te doen of te dulden”. Smaad en smaadschrift in de zin van art. 284 lid 1 sub 2 Sr hebben dezelfde betekenis als smaad en smaadschrift in de zin van art. 261 Sr.3.Smaad is, ingevolge art. 261 lid 1 Sr, het opzettelijk iemands eer of goede naam aanranden, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. Geschiedt smaad door middel van geschriften of afbeeldingen die worden verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, dan is sprake van smaadschrift (art. 261 lid 2 Sr).
6.4
De klachten (i) en (ii) lijken mij uit te gaan van een onjuiste, dan wel onvolledige lezing van het bewezenverklaarde. De “bedreiging met smaadschrift gericht tegen [betrokkene 1] en/of de school ‘ [A] ’”, bestaat (feitelijk) uit
het door de verdachte tegen [getuige 2] , coördinator leerlingzaken op de school ‘ [A] ’, zeggen dat “er iemand voor de klas [staat] die veroordeeld is voor een poging doodslag en 5 jaar in de bak heeft gezeten” en/of zeggen dat “deze meneer aan jongetjes [heeft] gezeten” (daarbij doelend op [betrokkene 1] );
en het vervolgens door de verdachte dreigen de media erbij te halen/in te lichten.
6.5
Klaarblijkelijk is het hof van oordeel dat deze gedragingen van de verdachte niet enkel ertoe strekten opzettelijk de eer of goede naam van [betrokkene 1] aan te randen, door telastlegging aan hem van de door de verdachte genoemde feiten, met het kennelijke doel om (door middel van de media) daaraan ruchtbaarheid te geven, maar dat zij ook de strekking hadden om opzettelijk de eer of goede naam van de school ' [A] ' aan te randen, door telastlegging aan de school van het feit dat er op deze school iemand als door de verdachte omschreven voor de klas stond, met het kennelijke doel om (door middel van de media) hieraan ruchtbaarheid te geven. Dit oordeel van het hof is, gelet op de bewijsmiddelen die het heeft gebezigd, niet onbegrijpelijk en ook niet ontoereikend gemotiveerd. De klachten (i) en (ii) treffen geen doel.
6.6
Klacht (iii) treft evenmin doel, reeds omdat het hof juist en voldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte de directie van de school heeft gedwongen iets te doen, door bedreiging met smaad(schrift) gericht tegen (ook) de school. Van bedreiging met smaad(schrift) gericht tegen een derde is in zoverre geen sprake. Ik neem aan dat de steller van het middel in dit verband niet heeft willen betogen dat de directie van de school niet is te vereenzelvigen met de school.
6.7
Ook in het geval het louter zou gaan om bedreiging met smaad(schrift) gericht tegen [betrokkene 1] , had het middel geen kans van slagen. Met mijn voormalig ambtgenoot AG Machielse ben ik van oordeel dat de algemene bewoordingen van de strafbepaling (nl. een ander bedreigen met smaad of smaadschrift) toelaten aan te nemen dat de smaad of het smaadschrift niet behoeft te zijn gericht tegen de bedreigde.4.
6.8
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
7. Conclusie
7.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de motivering ontleend aan art. 81 lid 1 RO.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2019
Vgl. de conclusie van AG Hofstee van 14 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:461 (HR: art. 81.1 RO), de conclusie van AG Knigge van 10 oktober 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AY7384 (HR: art. 81 (oud) RO) en HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3143.
HR 14 maart 1961, NJ 1962/64.