HR, 05-07-2011, nr. 09/03287
ECLI:NL:PHR:2011:BQ6562, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-07-2011
- Zaaknummer
09/03287
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BQ6562
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ6562, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ6562
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI2464, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2011:BQ6562, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ6562
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI2464
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI2464
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI2464
- Wetingang
art. 414 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2011/245
Uitspraak 05‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Verzoek tot toevoeging stukken aan het dossier, art. 414.1, tweede volzin Sv. HR herhaalt de relevante overwegingen uit NJ 2000/214. Tegen de achtergrond van de gang van zaken ttz. in h.b., zoals daarvan blijkt uit het p.v. van de tz. in h.b., moeten de overwegingen van het Hof aldus worden begrepen dat het de overlegging van de aan de brief van de raadsman van verdachte gehechte privacygevoelige stukken bij gebreke van toestemming van degene op wie stukken betrekking hebben niet in overeenstemming heeft geacht met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Aldus verstaan heeft het Hof bij zijn beslissing de juiste maatstaf aangelegd en is zijn oordeel niet onbegrijpelijk. De rechter of het OM zal gegevens van zeer persoonlijke en vertrouwelijke aard immers niet, althans niet zonder toestemming van de betrokkene, aan een dossier in een tegen een ander lopende strafzaak kunnen toevoegen, aangezien het in art. 8.1 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich ertegen verzet dat dergelijke gegevens zonder meer ten behoeve van een ander doel dan waarvoor zij zijn verschaft, worden gebruikt en in een wijdere kring bekend worden (vgl. HR LJN BB8765).
5 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/03287
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 april 2009, nummer 20/000023-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.G. van den Biezenbos, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van een verzoek tot toevoeging van stukken aan het dossier.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen gelegen in de periode van februari 2006 tot en met juli 2006 te [plaats] met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1992, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], hebbende verdachte meermalen
- [slachtoffer] gestreeld over haar vagina en
- [slachtoffer] gevingerd."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 november 2008 houdt het volgende in:
"De advocaat-generaal merkt vervolgens op:
Tijdens de voorbereiding van deze zaak heb ik de brief van de raadsman van verdachte aan het hof van 29 oktober 2008, met de daaraan gehechte bijlagen, bestudeerd. Ik ben van mening dat de, het slachtoffer [slachtoffer] betreffende, stukken die de raadsman aan zijn genoemde brief heeft gehecht niet aan het dossier mogen worden toegevoegd, aangezien nergens uit blijkt dat [slachtoffer] toestemming heeft gegeven voor het doen verstrekken van deze stukken. Deze toestemming is, gelet op de privacygevoeligheid van de inhoud van deze stukken, mijns inziens in deze noodzakelijk.
De raadsman van verdachte deelt hierop mede:
Ik heb de stukken die ik aan mijn brief van 29 oktober 2008 heb gehecht ontvangen van mijn cliënt. Aangezien ik het noodzakelijk acht dat uw hof en het openbaar ministerie bekend raken met de inhoud van deze stukken, heb ik ze uw hof en de advocaat-generaal doen toekomen. Ik heb hierover geen contact gehad met [slachtoffer] en heb voor het toezenden van deze stukken aan uw hof en de advocaat-generaal geen toestemming van haar gekregen. Ik had uw hof kunnen verzoeken [slachtoffer] als getuige te horen, teneinde de inhoud van die stukken te bespreken, maar heb hier in het belang van [slachtoffer] vanaf gezien.
De verdachte deelt desgevraagd mede:
Ik heb deze stukken van de moeder van [slachtoffer], [betrokkene 1], gekregen en heb ze aan mijn raadsman gegeven. Ik heb van [slachtoffer] geen toestemming gekregen om die stukken aan mijn raadsman te geven.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik vorder dat uw hof de brief van de raadsman van verdachte van 29 oktober 2008, met de daaraan gehechte bijlagen, buiten het geding zal laten. Ik ben van mening dat deze stukken zo privacygevoelig zijn, dat [slachtoffer] toestemming moet geven voordat deze stukken aan het dossier kunnen worden toegevoegd. Wellicht dat [slachtoffer] hieromtrent in een later stadium als getuige kan worden gehoord.
De raadsman van verdachte deelt hierop mede:
Ik acht het in het belang van de verdediging dat uw hof en de advocaat-generaal kennis nemen van de inhoud van deze stukken. Mocht uw hof de inhoud van deze stukken evenals de advocaat-generaal te privacygevoelig vinden, dan wil ik uw hof voorstellen de zaak met gesloten deuren te behandelen.
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad.
Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof gelet op de aard van de aan de brief van de raadsman van verdachte aan het hof van 29 oktober 2008 gehechte stukken en de wijze waarop deze door de verdediging zijn verkregen niet zullen worden toegevoegd aan het dossier, nu niet is gebleken dat [slachtoffer] toestemming heeft gegeven voor het doen verstrekken van deze stukken. Het behandelen van de zaak met gesloten deuren doet geen recht aan het openbare karakter van een terechtzitting en doet voorts niet af aan vorengenoemde beslissing van het hof."
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt (vgl. HR 16 november 1999, LJN ZD1451, NJ 2000/214). In het onderhavige geval gaat het om een ander aspect.
3.5. Tegen de achtergrond van de gang van zaken ter terechtzitting in hoger beroep, zoals daarvan blijkt uit het hiervoor onder 3.3 weergegeven proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, moeten de overwegingen van het Hof aldus worden begrepen dat het de overlegging van de aan de brief van de raadsman van de verdachte van 29 oktober 2008 gehechte privacygevoelige stukken bij gebreke van toestemming van degene op wie stukken betrekking hebben niet in overeenstemming heeft geacht met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Aldus verstaan heeft het Hof bij zijn beslissing de juiste maatstaf aangelegd en is zijn oordeel niet onbegrijpelijk. De rechter of het openbaar ministerie zal gegevens van zeer persoonlijke en vertrouwelijke aard immers niet, althans niet zonder toestemming van de betrokkene, aan een dossier in een tegen een ander lopende strafzaak kunnen toevoegen, aangezien het in art. 8, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich ertegen verzet dat dergelijke gegevens zonder meer ten behoeve van een ander doel dan waarvoor zij zijn verschaft, worden gebruikt en in een wijdere kring bekend worden (vgl. HR 27 november 2007, LJN BB8765, NJ 2008/173).
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijftien maanden.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze dertien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 juli 2011.
Conclusie 05‑07‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 24 april 2009 door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden.
2.
Namens verdachte heeft mr. A.G. van den Biezenbos, advocaat te Eindhoven, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof een bewijsverweer ten aanzien van de verklaringen van de aangeefster op onjuiste gronden heeft verworpen, althans dat de motivering van dat oordeel onbegrijpelijk is.
4.
Het verkorte arrest van het hof houdt de volgende overweging aangaande de betrouwbaarheid van de verkalringen van aangeefster in:
‘Van de zijde van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd, een en ander nader uitgewerkt in de pleitnota, dat er minstgenomen kan worden getwijfeld aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de aangifte en de overige in het geding zijnde verklaringen van [slachtoffer], nu deze kort gezegd innerlijke tegenstrijdigheden bevatten en geen steun vinden in overige bewijsmiddelen.Het hof overweegt hieromtrent het navolgende. Uit hetgeen [slachtoffer] tegenover de politie heeft verklaard komt naar voren dat verdachtein de periode van 1 februari 2006 tot en met 4 juli 2006 in de woning van haar moeder te [plaats] meermalen haar vagina heeft betast en haar meermalen heeft gevingerd. Ter terechtzitting in hoger beroep is [slachtoffer] als getuige onder ede daarbij gebleven. Anders dan door de raadsman is betoogd, acht het hof de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen, voor zover tot het bewijs gebezigd, ook gelet op de omstandigheid dat [slachtoffer] ter terechtzitting van het hof bij een confronterende en uitgebreide ondervraging ook over intieme aangelegenheden — voor zover hier van belang — in de kern onverkort is gebleven bij hetgeen zij tegenover de politie heeft verklaard, betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Het hof heeft daarbij voorts in aanmerking genomen dat de verklaringen van [slachtoffer] steun vinden in de (over de fysieke contacten tussen [slachtoffer] en verdachte) door [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank's‑Hertogenbosch, en de door [betrokkene 2] tegenover de politie afgelegde verklaringen, zoals daarvan blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Hetgeen door de raadsmanis aangevoerd doet daaraan naar 's hofs oordeel niet af. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [slachtoffer] volgt dat verdachte in zijn seksuele toenadering steeds verder ging en daarbij gebruik maakte van gelegenheden die zich voordeden. Anders dan door de raadsman van verdachte is betoogd is het hof niet gebleken dat [slachtoffer] haar verklaringen omtrent die seksuele toenaderingen heeft aangedikt. Het hof verwerpt het verweer.
Van de zijde van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep voorts aangevoerd, een en ander nader uitgewerkt in de pleitnota, dat het aannemelijk is dat [slachtoffer] ten gevolge van jaloezie dan wel uit wraakgevoelens een valse aangifte tegen verdachte heeft gedaan.Het hof overweegt dienaangaande als volgt.[slachtoffer] heeft ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover hier van belang, verklaard:‘De aangifte die ik heb gedaan en mijn verklaring van heden hebben niets te maken met mijn relatie met [betrokkene 3]. Ik weet dat mijn moeder en [verdachte] niet wilden dat ik [betrokkene 3] zoveel zag en spraken dat mijn moeder er niet achter staat dat ik een relatie met [betrokkene 3] heb, maar dat is voor mij geen reden om een valse aangifte te doen. Ik mag [verdachte] absoluut niet, maar ik ga niet zomaar aangifte doen tegen iemand die ik niet mag. Ik heb ook geen aangifte gedaan tegen [verdachte],omdat hij een relatie met mijn moeder heeft. De relatie tussen mij en mijn moeder is nooit echt goed geweest. De relatie met mijn moeder zou niet ineens goed worden als zij geen relatie meer met [verdachte] zou hebben. Ik heb ook geen aangifte gedaan tegen [verdachte], omdat ik [betrokkene 3] niet meer mocht zien. Ook als ik geen aangifte tegen [verdachte] had gedaan, had ik nu een relatie met [betrokkene 3] gehad en had ik geen contact meer gehad met mijn moeder. Omdat ik tegen de wil van mijn moeder en [verdachte] een relatie heb met [betrokkene 3], hebben mijn moeder en [verdachte] mij sowieso laten vallen. Ik heb ook geen aangifte gedaan, omdat ik wraak wilde. Ik heb aangifte gedaan, omdat [betrokkene 4] en [betrokkene 3] mij ervan hebben overtuigd dat [verdachte] niet zomaar aan mij had mogen zitten. Ik zit hier niet voor mijn lol. Ik heb tegenover de politie en heden ter terechtzitting naar waarheidverklaard. Ik heb verklaard wat ik mij herinner en heb er niets bij verzonnen en heb mijn verhaalook niet aangedikt. Ik vind het echt niet leuk om te vertellen dat iemand aan mij heeft gezetenen schaam me ook voor veel dingen. Ik ben niet voor niets in behandeling bij een psychiater.(…) Ik zou nooit aangifte tegen iemand doen, terwijl die persoon niets verkeerds heeft gedaan.Ik zou er niet mee kunnen leven ais [verdachte] wordt gestraft voor iets dat hij niet heeft gedaan.’‘Voorts heeft [slachtoffer] ter terechtzitting in hoger beroep verklaard:’‘Voordat mijn moeder een relatie kreeg met [verdachte] was ze bijna altijd chagrijnig. Ze liep vaak te schelden op mijn vader, omdat die de alimentatie niet betaalde. Ook had ze vaak ruzie op haarwerk en dat kreeg ik dan te horen. Verder klaagde ze altijd dat ze nergens geld voor had. Toen [verdachte] in haar leven kwam, veranderde ze en daarmee veranderde de sfeer bij ons fhuis. Ik zag dat ze gelukkig met hem was. Ik was bang dat als ik mijn moeder zou vertellen wat [verdachte] bij mijdeed, zij de relatie met [verdachte] zou verbreken en alles weer zou worden zoals het daarvoor was.Dat wilde ik niet. Ik wilde dat mijn moeder gelukkig was en kreeg toen zij net een relatie met [verdachte] had ook best een goede relatie met haar. Dat wilde ik zo houden.’‘Het hof acht deze verklaringen invoelbaar, nu deze weergeven in welke moeilijke positie [slachtoffer] verkeerde.’ De verklaringen zijn naar het oordeel van het hof ook hier authentiek en consistent. Dat de relatie van [slachtoffer] met haar moeder en de relatie van [slachtoffer] met [betrokkene 3] een rol zou hebben gespeeld bij haar afwegingen om tegen verdachte aangifte ter zake van seksueel misbruik te doen, acht het hof, gelet op voornoemde verklaringen, onaannemelijk. Hetgeen door de raadsman overigens ter zake is aangevoerd, doet daaraan naar 's‑hofs oordeel niet af. Het hof verwerpt ook dit verweer.’
5.
In de aanvulling op het verkorte arrest zijn door het hof de volgende bewijsmiddelen opgenomen:
- ‘1.
Het door [verbalisant 1], brigadier van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, en [verbalisant 2], hoofdagent van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 3 januari 2007, nummer PL2233/06-119652 (pagina 27 tot en met 34 van het proces-verbaal van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, dossiernummer PL2233/07-001588 [hierna te noemen: PV Politie]), voor zover inhoudende als de op 4 december 2006 afgelegde verklaring van [slachtoffer], zakelijk weergegeven:
Ik wil aangifte doen van seksueel misbruik, gepleegd door de vriend van mijn moeder. Hetmisbruik vond plaats in mijn ouderlijke woning in [plaats]. Drie jaar geleden leerde mijn moeder [verdachte] [het hof: verdachte] kennen. [Verdachte] droeg korte sportbroekjes zonder onderbroek. Als [verdachte] ging zitten, kon je zo tegen zijnhandeltje aankijken.In februari 2006 moest mijn moeder voor een neusoperatie naar het ziekenhuis. Eén van deavonden dat mijn moeder in het ziekenhuis lag, heeft [verdachte] mijn rug gemasseerd. Ik was opdat moment gekleed in een T-shirt. [Verdachte] ging toen met zijn handen onder dit T-shirt. Ikvoelde dat [verdachte] mijn rug masseerde en dat hij daarbij met zijn vingers aan de zijkant ondermijn beha ging. Hij heeft toen de zijkant van mijn borsten ook aangeraakt. Het seksueel misbruik dat [verdachte] bij mij heeft gepleegd, is geleidelijk aangegaan. In het begin streelde [verdachte] mij over mijn borsten. Vervolgens streelde hij over mijn borsten en vagina. Hij deed dit in het begin over mijn kleding heen.De computer staat bij ons in huis in de woonkamer. Als ik achter de computer zat ging [verdachte] vaak achter mij staan en streelde zowel over mijn kleding als onder mijn kleding over mijn borsten . Het is ook vaak gebeurd dat ik op de bank zat en dat [verdachte] naast mij kwam zitten. Hij begon mij dan weer te strelen en te betasten. Hij heeft hierbij vaak mijn vagina betast. Ook is hij tijdens dit betasten vaak met zijn vingers in mijn vagina gegaan. Na 4 juli 2006 heeft [verdachte] niets meer bij mij geprobeerd.
- 2.
De verklaring van [slachtoffer], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 16 januari 2009, opgenomen in het ter zake opgemaakte proces-verbaal, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Mijn roepnaam is [voornaam slachtoffer]. Ik ben geboren op [geboortedatum] 1992.Mijn moeder heet [betrokkene 1]. In de periode van 1 februari 2006 tot en met 13 februari 2007 woonde ik bij mijn moeder in de [a-straat 1] in [plaats]. In de genoemde periode had mijn moeder een relatie met [verdachte]. Ik schat dat [verdachte] in die periode 5 a 6 dagen per week bij ons thuis kwam. ‘Bij mijn moeder thuis stond destijds een L-vormige bank. [Verdachte] heeft een paar keer mijn rug gemasseerd, terwijl ik naast hem op die bank zat. In februari 2006 lag mijn moeder voor een neusoperatie in het ziekenhuis. Ik kan me herinneren dat ik de eerste avond dat mijn moeder weg was op de bank met mijn knieën omhoog televisie zat te kijken. [Verdachte] kwam toen naast mij zitten en deed, zonder dat ik daarom had gevraagd, mijn T-shirt aan de achterkant omhoog en begon mijn rug en schouders te masseren. Ik had hem niet gevraagd of hij mijn schouders wilde masseren. Op een gegevenmoment schrok ik, want ik voelde dat hij met zijn handen onder mijn oksels door richting mijn beha ging. Ik voelde dat hij met zijn vingers onder mijn beha ging. Ik voelde dat hij de zijkant van mijn borsten aanraakte. Nadat hij mijn borsten aan de zijkant had aangeraakt, trok hij zijn handen terug en stopte met masseren. Een paar dagen na die avond dat [verdachte] de zijkant van mijn borsten had aangeraakt, zat ik in de woonkamer achter de computer. Ik hoorde dat [verdachte] van boven naar beneden liep en dat hij de woonkamer in kwam. Mijn moeder was op dat moment niet in de woonkamer. Ik merkte dat [verdachte] achter mij kwam staan en voelde dat hij met zijn handen aan de achterkant onder mijn truitje omhoog ging en dat hij wat begon te spelen met mijn beha-bandje. Nadat hij mijn beha-bandje een stukje had weggetrokken en los had laten springen, trok hij zijn handen wegen liep hij weg. Ongeveer een week later kwam hij weer achter mij staan, terwijl ik achter de computer zat. Nadat hij een poosje achter mij had gestaan, voelde ik ineens dat hij met zijn handen aan de achterkant onder mijn truitje ging en met zijn handen naar mijn borsten ging. Ik voelde dat hij mijn beha optilde en met zijn handen mijn blote borsten vastpakte. Hij hield mijn borsten korte tijd vast en trok zijn handen toen weer terug. Zonder iets te zeggen liep hij weg. [Verdachte] kneep wel eens in mijn billen. Hij deed dat nooit als mijn moeder erbij was. In de zomer van 2006 liep ik regelmatig gekleed in een boxershort met daaroverheen een groot, lang T-shirt door het huis. Dat deed ik, omdat het warm was. Op een dag in die zomerzat ik in een boxershort en zon T-shirt in de woonkamer op de bank te leren. Ik kan me herinneren dat ik me aan het voorbereiden was op een geschiedenisproefwerk. Mijn moeder stond op dat moment in de keuken. Vanuit de keuken kon mijn moeder mij niet zien. Ik zag dat [verdachte] de woonkamer in kwam lopen en dat hij naast mij op de bank ging zitten. Opeens voelde ik dat hij zijn hand op mijn bovenbeen legde en met zijn hand onder mijn boxershort ging. Ik voelde dat [verdachte] met zijn vingers richting mijn vagina ging, mijn vagina aanraakte en over mijn vagina wreef. Hij ging toen niet in mijn vagina. Daarna trok hij zijn hand terug en liep hij naar de keuken. [Verdachte] heeft mij na die keer dat hij op de bank in de woonkamer onder mijn boxershort mijn vagina aanraakte, een aantal keer gevingerd. In mijn beleving is het best vaak gebeurd. Het vingeren heeft vooral plaatsgevonden op de bank in de woonkamer. Als ik 's avonds in mijn boxershort of in mijn pyjama op de bank televisie zat te kijken en mijn moeder ging even douchen of de hondjes uitlaten, dan kwam hij vrijwel direct nadat mijn moeder naar boven was of de deur uit was naast mij op de bank zitten. Hij ging dan met zijn hand in mijn boxershort of in mijn pyjamabroek, streelde mijn vagina en begon me dan te vingeren. [Verdachte] deed altijd de afwas. Tijdens het afwassen, als mijn moeder even de kamer uit was, kwam hij naar mij toe en betastte mij, waarna hij weer snel naar de keuken liep en verder ging met de afwas. Als mijn moeder dan weer de kamer in kwam, leek het alsof er niets was gebeurd. Ik weet dat mijn moeder het een keer met [verdachte] heeft uitgemaakt, omdat [verdachte] mij een knuffel had gegeven terwijl hij dat korte broekje aan had. Ik heb hen daar ruzie over horen maken.
- 3.
De verklaring van [betrokkene 1], afgelegd bij de rechtercommissaris,belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank 's‑Hertogenbosch, op 3 oktober 2007, opgenomen in het ter zake opgemaakte procesverbaal,voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ongeveer anderhalf jaar geleden heb ik in het ziekenhuis gelegen. [Verdachte] heeft [slachtoffer] wel gemasseerd. De eerste drie jaar van onze relatie heb ik ruzie gehad met [verdachte], omdat ik vond dat hij met zijn vingers van mijn dochter af moest blijven. Ik bedoelde dat in seksuele zin. De aanleiding was dat [verdachte] in huis vaak in een kort sportbroekje zonder onderbroek liep. Als hij ging zitten, kon je zijn huishouden zien. Ik ging er altijd achteraan als hij met [slachtoffer] naar boven ging iets te halen. Dat deed ik om te voorkomen dat [verdachte] alleen met [slachtoffer] zou zijn. Ik heb een keer de relatie met [verdachte] verbroken, omdat hij [slachtoffer] toch geknuffeld had met dat korte broekje aan. Ik vertrouwde [verdachte] op dat punt niet.
- 4.
Het door voornoemde verbalisant [verbalisant 2] in de wettelijke vorm opgemaakte procesverbaal van verhoor d.d. 4 december 2006, nummer PL2233/06-119652 (pagina 49 en 50 PV Politie), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2], zakelijk weergegeven:
Ik ben de oma van [slachtoffer]. De moeder van [slachtoffer], [betrokkene 1], is mijn dochter [slachtoffer] heeft mij verteld dat ze seksueel is misbruikt door [verdachte]. [Verdachte] is de vriend van [betrokkene 1]. U vraagt mij wat ik weet over [verdachte] in relatie tot [slachtoffer]. [Verdachte] stoeide vaak met [slachtoffer] als ze bij ons op bezoek waren. Het viel mij op dat hij wel erg vaak aan [slachtoffer] zat.
- 5.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op13 november 2008, opgenomen in het ter zake opgemaakte proces-verbaal, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Mijn roepnaam is [verdachte]. In de periode van 1 februari 2006 tot en met 13 februari 2007 had ik een relatie met [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] woonde in die periode met haar dochter [slachtoffer] in [plaats]. [Slachtoffer] was in de periode van 1 februari 2006 tot en met 13 februari 2007 ouder dan 12 jaar en jonger dan16 jaar. Ik ben niet met [slachtoffer] getrouwd geweest. Ik kwam in de periode van 1 februari 2006 tot en met 13 februari 2007 regelmatig bij [betrokkene 1] thuis. Ik heb [slachtoffer] in de genoemde periode gemasseerd. Dat was steeds bij [betrokkene 1] thuis. [Slachtoffer]s rug was dan ontbloot. Ik masseerde ook aan de zijkant van haar rug. Ik heb wel eens met [slachtoffer] geknuffeld. Ik heb ook wel eens met [slachtoffer] gestoeid. Ik heb bijna iedere avond een heel kort broekje aan. Dat broekje had ik ook regelmatig bij [betrokkene 1] thuis aan. In de periode dat [betrokkene 1] in het ziekenhuis lag, ben ik met [slachtoffer] in het huis van [betrokkene 1] geweest. In het huis van [betrokkene 1] staat een computer in de woonkamer. Ik heb wel eens achter [slachtoffer] gestaan, terwijl zij achter die computer zat.’
6.
Het middel keert zich blijkens de toelichting in het bijzonder tegen de overweging van het hof dat de verklaringen van aangeefster [slachtoffer] steun vinden in (onder meer) de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1] (de moeder van [slachtoffer]). De tot bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] houdt onder meer in dat verdachte [slachtoffer] heeft gemasseerd, dat [betrokkene 1] de eerste drie jaar van hun relatie ruzie heeft gehad met verdachte omdat zij vond dat hij met zijn vingers van haar dochter af moest blijven en dat [betrokkene 1] de relatie met verdachte een keer heeft verbroken omdat verdachte [slachtoffer] had geknuffeld toen hij een kort broekje aan had. Gelet daarop geeft het oordeel van het hof dat de verklaringen van [slachtoffer] (die onder meer inhouden dat verdachte haar heeft gemasseerd en dat hij vaak achter haar ging staan en zowel over als onder haar kleding over haar borsten streelde) steun vinden in de verklaring van [betrokkene 1] ‘over de fysieke contacten tussen [slachtoffer] en verdachte’, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. In die verklaring van [betrokkene 1] kan immers steun worden gevonden voor de verklaringen van [slachtoffer] voor zover deze inhouden dat er fysiek contact tussen [slachtoffer] en verdachte is geweest, contact dat onder meer heeft bestaan uit het masseren van [slachtoffer] door verdachte. Dat die verklaring van [betrokkene 1] niet inhoudt dat zij heeft waargenomen dat verdachte ontuchtige handelingen heeft gepleegd of dat het fysieke contact seksueel getint was doet aan het oordeel van het hof niet af. Dat oordeel houdt immers slechts in dat de verklaring van [betrokkene 1] de verklaringen van [slachtoffer] ondersteunt, niet dat die verklaring van [betrokkene 1] de verklaringen van [slachtoffer] op alle onderdelen bevestigt.
Voor zover erop wordt gewezen dat de verklaring van [betrokkene 1] in strijd is met die van aangeefster nu aangeefster heeft verklaard dat zij zelf nooit heeft ‘geknuffeld’ met verdachte, wordt eraan voorbij gegaan dat die verklaring van aangeefster niet tot het bewijs is gebezigd en het hof daaraan dus kennelijk geen geloof heeft gehecht.
Het middel faalt.
7.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd het verzoek tot toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken, heeft afgewezen.
8.
De raadsman heeft ter terechtzitting van 13 november 2008 verzocht om de (eerder door hem bij brief van 29 oktober 2008 overgelegde) stukken aan het dossier toe te voegen. Het hof heeft dat verzoek afgewezen omdat niet is gebleken dat [slachtoffer] (op wie die stukken kennelijk betrekking hebben) toestemming heeft gegeven voor het doen verstrekken van de stukken. In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat niet valt in te zien — en zulks ook niet is gesteld — dat verdachte de stukken onrechtmatig heeft gekregen, en dat de stukken de stelling van de verdediging onderbouwen dat de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar zijn, waarna vervolgens enkel wordt gesteld dat het hof met zijn afwijzing een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, althans dat die beslissing zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Niet wordt aangegeven welke maatstaf het hof had moeten hanteren dan wel waarom de afwijzing onbegrijpelijk is. Dat kan niet volgen uit de opmerkingen dat verdachte de stukken op rechtmatige wijze heeft verkregen en dat die stukken de stelling onderbouwen dat de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar zijn, nu beide niet ingaan op de grond waarop het hof zijn afwijzing heeft gebaseerd. Ik merk op dat [slachtoffer], na de beslissing van het hof op het verzoek van de raadsman om de bedoelde stukken aan het dossier toe te voegen, op 16 januari 2009 ter terechtzitting is gehoord in aanwezigheid van de raadsman. Bij die gelegenheid zijn door de raadsman aan haar geen vragen gesteld. De weigering de bij een brief gevoegde stukken zonder meer als procestukken te aanvaarden hield ook geen beperking in voor de verdediging om betrouwbaarheid van de getuige bij pleidooi aan te vechten.
9.
Opmerkelijk is dat van de stukken, die geen processtukken zijn, in het kader van deze zaak door de verdachte en zijn raadsman, het openbaar ministerie als ook door het hof kennis is genomen. In zoverre is voildaan aan de op 13 november 2008 ter terechtzitting geuite wens van de raadsman: ‘ Ik acht het in het belang van de verdediging dat uw hof en de advocaat-generaal kennis nemen van de inhoud van deze stukken.’ Doordat het hof na kennisneming van de stukken nadrukkelijk heeft beslist dat deze stukken niet (zonder meer) als processtukken worden aanvaard, hoeft het hof daar vervolgens bij de beantwoording van de vragen 348–350 Sv geen acht op te slaan. Hetgeen aan het middel ten grondslag is gelegd leidt mij niet tot de conclusie dat de aangevochten beslissing van het hof onbegrijpelijk is of berust op een onjuiste rechtsopvatting en evenmin dat de verdediging daardoor in te respecteren belangen is geschaad. Het middel faalt.
10.
Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden.
11.
Het cassatieberoep is ingesteld op 29 april 2009. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 4 augustus 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Ik wijs er voorts ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat ook in zoverre de redelijke termijn is overschreden. Een en ander moet leiden tot strafvermindering.
12.
Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
13.
Andere gronden dan de hiervoor onder punt 8 genoemde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
14.
Deze conclusie strekt tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de mate die de Hoge Raad passend acht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG