HR, 21-05-2013, nr. 10/04369
ECLI:NL:HR:2013:BZ3791, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-05-2013
- Zaaknummer
10/04369
- LJN
BZ3791
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ3791, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑05‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BZ3791, Contrair
ECLI:NL:PHR:2012:BZ3791, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ3791, Contrair
- Vindplaatsen
NbSr 2013/216
Uitspraak 21‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 197 Sr. Richtlijn 2008/115/EG (terugkeerrichtlijn). Strafoplegging. HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR 21 mei 2013, LJN BY3151. Nu de formulering van de hier aan de orde zijnde bepalingen van de richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, dient vanaf het verstrijken van de implementatietermijn (24 december 2010) de strafoplegging bij een veroordeling wegens handelen in strijd met art. 197 (oud) Sr in overeenstemming met de richtlijn te geschieden. Dat geldt t.a.v. het door de HR toe te passen recht ook indien de bestreden uitspraak voor het verstrijken van die termijn is gedaan. Uit het bestreden arrest van 20 september 2010 blijkt niet dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. V.zv. het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
21 mei 2013
Strafkamer
nr. S 10/04369
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 20 september 2010, nummer 21/001360-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEG L 348/98; hierna: de (terugkeer)richtlijn) een gevangenisstraf heeft opgelegd.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 18 maart 2010 te Utrecht als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 21 van de Vreemdelingenwet, tot ongewenst vreemdeling was verklaard."
3.2.2. Het Hof heeft het bewezenverklaarde feit gekwalificeerd als "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard" en de verdachte te dier zake veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte ondanks eerdere veroordelingen voor het verblijf als ongewenst vreemdeling in Nederland, zich blijft ophouden in Nederland."
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de terugkeerrichtlijn zich niet ertegen verzet dat op grond van art. 197 (oud) Sr een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van art. 3, eerste lid, van de richtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een dergelijke onderdaan van een derde land is evenwel strijdig met de richtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen, nu die strafoplegging de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kan brengen. Dat betekent dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met art. 197 (oud) Sr, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing dient blijk te geven. (Vgl. HR 21 mei 2013, LJN BY3151, rov. 4.7).
3.4. Het einde van de termijn waarbinnen de lidstaten voor implementatie van de terugkeerrichtlijn benodigde wettelijke bepalingen in werking dienden te laten treden is in art. 20 van de richtlijn gesteld op 24 december 2010. Nu de formulering van de hier aan de orde zijnde bepalingen van de richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, dient vanaf het verstrijken van die termijn de strafoplegging bij een veroordeling wegens handelen in strijd met art. 197 (oud) Sr in overeenstemming met de richtlijn te geschieden. Dat geldt ten aanzien van het door de Hoge Raad toe te passen recht ook indien de bestreden uitspraak voor het verstrijken van die termijn is gedaan.
3.5. Uit het bestreden arrest van 20 september 2010 blijkt niet dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het tweede middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2013.
Conclusie 18‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 197 Sr. Richtlijn 2008/115/EG (terugkeerrichtlijn). Strafoplegging. HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR 21 mei 2013, LJN BY3151. Nu de formulering van de hier aan de orde zijnde bepalingen van de richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, dient vanaf het verstrijken van de implementatietermijn (24 december 2010) de strafoplegging bij een veroordeling wegens handelen in strijd met art. 197 (oud) Sr in overeenstemming met de richtlijn te geschieden. Dat geldt t.a.v. het door de HR toe te passen recht ook indien de bestreden uitspraak voor het verstrijken van die termijn is gedaan. Uit het bestreden arrest van 20 september 2010 blijkt niet dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. V.zv. het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
Nr. 10/04369
Mr. Aben
Zitting 18 december 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 20 september 2010, de verdachte ter zake van: "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard", veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden.
2. Namens de verdachte heeft mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, cassatie ingesteld. Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de ontoereikend gemotiveerde verwerping van het verweer dat op de voet van art. 359a Sv bewijsuitsluiting moet volgen op grond van het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld op het moment van verdachtes aanhouding.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 6 september 2010 heeft de raadsman van de verdachte, voor zover relevant, aangevoerd:
"Cliënt is op 18 maart 2010 aangehouden wegens diefstal. Er is geen proces-verbaal van aanhouding opgemaakt, we moeten dus volstaan met de opmerking op pagina 3 van het dossier dat verdachte op 18 maart 2010 is aangehouden als verdachte van diefstal van een portemonnee. Cliënt is om 12.35 uur aangehouden. Ik zie nergens op grond van welke feiten en omstandigheden hij is aangehouden. Er is geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld. Er wordt niet uitgelegd waar de diefstal zou hebben plaatsgevonden en waarom de politie bij verdachte is uitgekomen. Er wordt alleen gesteld dat na onderzoek bleek dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om een proces-verbaal op te maken. Op basis van dit dossier kan ik niet uitsluiten dat er sprake is van een onrechtmatige aanhouding. Cliënt werd heengezonden terzake van de diefstal maar werd direct weer aangehouden. Hij is niet uit handen van politie en justitie geweest. Als het zo is dat men geen enkel redelijk vermoeden van schuld had om verdachte aan te houden dan had men nooit tot de wetenschap kunnen komen dat hij ongewenst was verklaard. Ik ben van mening dat geen gebruik kan worden gemaakt van al het bewijs dat is verkregen ten gevolge van de aanhouding. Mijn cliënt moet dan ook worden vrijgesproken. (...)"
3.3. Vooropgesteld moet worden dat indien materiaal ten aanzien waarvan een beroep is gedaan op bewijsuitsluiting door de rechter niet voor het bewijs wordt gebezigd, de verdachte geen belang heeft bij de bespreking van zijn tot bewijsuitsluiting strekkende klacht (vlg. HR 3 maart 2004, LNJ AM2533, NJ 2004/376, rov 3.7).(1)
3.4. Door de raadsman is aangevoerd dat "als het zo is dat men geen enkel redelijk vermoeden van schuld had om verdachte aan te houden [, men dan nooit] tot de wetenschap [had] kunnen komen dat hij ongewenst was verklaard." En voorts: "Ik ben van mening dat geen gebruik kan worden gemaakt van al het bewijs dat is verkregen ten gevolge van de aanhouding."
In het midden blijft welk bewijsmateriaal volgens de verdediging door de gestelde onrechtmatige aanhouding van de verdachte is verkregen. Ook in (de toelichting op) het voorgestelde cassatiemiddel zoekt men tevergeefs naar het antwoord op de vraag op welk door het hof gebezigd bewijsmateriaal het verweer zag. Het voorgaande in aanmerking genomen en gelet op hetgeen onder 3.3 voorop is gesteld, treft het middel - wat er ook zij van 's hofs motivering - geen doel.
4.1. Het tweede middel voert aan dat de strafoplegging in strijd is met de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn). In het bijzonder verwijst het middel naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) van 28 april 2011 in de zaak C61-11 (hierna: het arrest El Dridi), waarin het HvJ heeft overwogen dat:
"Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, in het bijzonder de artikelen 15 en 16 ervan, aldus [moet] worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een regeling van een lidstaat (...) krachtens welke aan een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land een gevangenisstraf wordt opgelegd op de enkele grond dat die persoon, in strijd met een bevel om het grondgebied van die staat binnen een bepaalde termijn te verlaten, zonder geldige reden zijn verblijf op dat grondgebied voortzet."
4.2. Vandaag neem ik in de zaak [A], 11/04246, een conclusie waarin ik nader inga op de Terugkeerrichtlijn en de gevolgen die zij heeft voor de oplegging van een gevangenisstraf wegens de overtreding van de verbodsbepaling van art. 197 Sr. Naar deze conclusie zal ik hieronder enkele malen verwijzen.
4.3. Voor de vraag of aan de verdachte in deze zaak een rechtstreeks beroep toekomt op de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn, is de volgende chronologie beslissend:
18 maart 2010 begaan van het bewezenverklaarde delict
20 september 2010 wijzing van 's hofs bestreden arrest
24 december 2010 uiterste implementatiedatum Terugkeerrichtlijn.
4.4. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, was ten tijde van het wijzen van het thans bestreden arrest de implementatietermijn van de al in werking getreden Terugkeerrichtlijn nog niet verstreken. Dit betekent dat de verdachte zich op dat moment nog niet rechtstreeks kon beroepen op de bepalingen van deze richtlijn. Indien het middel voor ogen heeft te klagen dat het hof heeft verzuimd te onderzoeken of het opleggen van een gevangenisstraf wegens overtreding van art. 197 (oud) Sr in strijd is met de Terugkeerrichtlijn, ziet het eraan voorbij dat de verdachte ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest geen enkel recht kon ontlenen aan de Terugkeerrichtlijn.(2) In zoverre kan het middel dan ook niet slagen.
4.5. Ambtshalve werp ik de vraag op of de Hoge Raad niettemin gehouden is om op correcte wijze uitvoering te geven aan de verplichtingen die voor Nederland voortvloeien uit de richtlijn. De implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn is immers na het instellen van het cassatieberoep verstreken. Daarnaast is de wetgeving ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn sedert 31 december 2011 in werking getreden.
4.6. Ik beantwoord deze vraag echter ontkennend. In de eerste plaats wordt de mogelijkheid om voor het eerst in cassatie een beroep te doen op de rechtstreekse werking van een Europese richtlijn begrensd door de aard van het cassatieberoep. In cassatie is geen ruimte voor een onderzoek naar de feiten, en dergelijk onderzoek is onontbeerlijk bij een beroep op de Terugkeerrichtlijn die niet eerder dan in cassatie wordt gedaan.
4.7. In de tweede plaats het volgende. In mijn conclusie in de zaak S 11/04246 ([A]), heb ik betoogd dat de strafrechtelijke vervolging van een ongewenst verklaarde vreemdeling die onderdaan is van een derde land op zichzelf niet onverenigbaar is met de Terugkeerrichtlijn (zie § 6.2), maar dat de Terugkeerrichtlijn zich wel verzet tegen het opleggen van een vrijheidsstraf aan de onderdaan van een derde land die in strijd met de ongewenstverklaring in Nederland verblijft, wanneer ten aanzien van die vreemdeling niet de nodige dwangmaatregelen strekkende tot zijn verwijdering zijn genomen (zie § 7.1). De verplichting die uit de Terugkeerrichtlijn voortvloeit betreft derhalve een norm die zich richt tot de rechter die straf oplegt (en overigens ook tot het openbaar ministerie dat een daartoe strekkende strafvervolging instelt).(3) De cassatierechter legt zelf geen straf op. Het voorschrift richt zich dus niet tot hem.
5.Het eerste middel kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden.
6. Ambtshalve merk ik op dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in cassatie is overschreden. De verdachte heeft op 28 september 2010 beroep in cassatie ingesteld. Dat betekent dat de termijn van twee jaren waarbinnen de Hoge Raad uitspraak zal doen inmiddels is overschreden. Uw Raad kan de aan de verdachte opgelegde straf verminderen, naargelang de mate van overschrijding dit rechtvaardigt.
7. Andere gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie ook HR 1 november 2011, LJN BT1796.
2 Zie bijv. ook het arrest van HvJ van 15 maart 2001, in de zaak C-165/98 (Mazzoleni en Inter Surveillance Assistance SARL), waaruit volgt dat een particulier vóór het verstrijken de omzettingstermijn van een al in werking getreden richtlijn geen enkel recht kan ontlenen aan de betreffende richtlijn.
3 Voor onderbouwing van dit standpunt, zie mijn conclusie in de zaak 11/04246 tegen [A], §§ 4.12 - 4.13.