Zie Kamerstukken II 1990/91, 22 238, nr. 3, blz. 7-8.
HR, 09-09-2022, nr. 22/00233
ECLI:NL:HR:2022:1172
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-09-2022
- Zaaknummer
22/00233
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1172, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑09‑2022; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑11‑2021
- Vindplaatsen
NTFR 2022/3298 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
V-N 2022/40.18 met annotatie van Redactie
NLF 2022/1882 met annotatie van Jeannette van der Vegt
FED 2022/102 met annotatie van W.A.P. VAN ROIJ
BNB 2022/143 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
Uitspraak 09‑09‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00233
Datum 9 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 1 november 2021, nr. SGR 21/3442 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 13 augustus 2021. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende is houder van het kenteken van een personenauto die op dieselolie rijdt. Het betreft een personenauto die vóór 1 september 2009 is geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister.
2.2
De Belastingdienst heeft belanghebbende bij als “rekening fijnstoftoeslag motorrijtuigenbelasting” aangeduide brief van 3 februari 2021 erop gewezen dat zij voor de periode 5 februari 2021 tot en met 4 mei 2021 de zogenoemde fijnstoftoeslag motorrijtuigenbelasting als bedoeld in artikel 23, lid 4, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) ten bedrage van € 33 moet betalen. Belanghebbende heeft dit bedrag niet betaald en heeft bij de Inspecteur een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaar richt zich tegen de mededeling in de brief van 3 februari 2021 dat zij voor haar dieselauto het daarin vermelde bedrag aan fijnstoftoeslag moet betalen.
2.3
De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat de als rekening aangeduide brief van 3 februari 2021 voor de fijnstoftoeslag (hierna: de rekening fijnstoftoeslag) niet een voor bezwaar vatbare beschikking is.
2.4
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft dat beroep aangemerkt als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 8:54, lid 1, letter c, Awb en dat beroep bij uitspraak van 13 augustus 2021 ongegrond verklaard.Aan deze beslissing heeft de Rechtbank ten grondslag gelegd dat in het belastingrecht alleen beroep open staat tegen een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. De rekening fijnstoftoeslag is, aldus de Rechtbank, geen belastingaanslag en is ook niet in de wet aangewezen als een voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van artikel 26, lid 2, AWR is voor de mogelijkheid van beroep de voldoening op aangifte van belasting gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking. Belanghebbende heeft echter de fijnstoftoeslag niet op aangifte voldaan.Dit een en ander betekent, aldus de Rechtbank, dat tegen de rekening fijnstoftoeslag geen beroep open staat.
2.5
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak gedane verzet ongegrond verklaard. In hetgeen belanghebbende in haar verzetschrift en tijdens het onderzoek ter zitting heeft aangevoerd, heeft de Rechtbank geen aanleiding gezien anders te oordelen.
3. Vooraf
3.1
De Staatssecretaris heeft in het verweerschrift in cassatie geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. Hij heeft erop gewezen dat wanneer de belastingplichtige bovenop de reguliere motorrijtuigenbelasting als bedoeld in artikel 23, leden 1 en 2, van de Wet een fijnstoftoeslag als bedoeld in artikel 23, leden 4 en 5, van de Wet moet betalen, de reguliere motorrijtuigenbelasting en de fijnstoftoeslag weliswaar tezamen de verschuldigde belasting vormen, maar dat de Belastingdienst desondanks die belastingplichtige twee betalingsmededelingen, aangeduid als “rekeningen” toezendt: één voor de reguliere motorrijtuigenbelasting en één voor de fijnstoftoeslag. De reden daarvoor is volgens de Staatssecretaris gelegen in de omstandigheid dat de geautomatiseerde administratieve systemen van de Belastingdienst het technisch niet mogelijk maken één totaalrekening te versturen. Belanghebbende heeft, aldus de Staatssecretaris, voor het tijdvak 5 februari 2021 tot en met 4 mei 2021 een bedrag aan motorrijtuigenbelasting voor de dieselauto betaald. De Staatssecretaris concludeert daaruit dat de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar had moeten aanmerken als bezwaar tegen de voldoening van dat bedrag en het bezwaar daarom als ontvankelijk had moeten aanmerken.
3.2.1
Volgens de artikelen 14 en 15, lid 1, van de Wet moet de motorrijtuigenbelasting ter zake van het houden van een motorrijtuig bij de aanvang van het heffingstijdvak op aangifte zijn betaald.Artikel 17, lid 1, van de Wet bepaalt dat de aanvraag tot tenaamstelling dan wel tot wijziging van die tenaamstelling van een motorijtuig wordt aangemerkt als het doen van aangifte. Deze aangifte geldt, zolang het motorijtuig niet van houder wisselt, voor alle tijdvakken waarin het motorijtuig wordt gehouden. Op grond van artikel 81 van de Wet blijven de artikelen 8 en 10, leden 2 en 3, AWR buiten toepassing. De houder van een motorrijtuig kan dus nadat het kenteken op zijn naam is gesteld, voldoen aan de verplichting tot betaling van motorrijtuigenbelasting door ervoor zorg te dragen dat hij het voor dat motorrijtuig verschuldigde bedrag tijdig, dat wil zeggen bij aanvang van het heffingstijdvak, heeft betaald.
3.2.2
De hiervoor in 3.1 bedoelde rekeningen die de Belastingdienst voorafgaand aan een heffingstijdvak aan kentekenhouders verstuurt, en die zijn bedoeld ter vergemakkelijking van de heffing en betaling van motorrijtuigenbelasting1., hebben geen wettelijke grondslag en hebben geen betekenis als het gaat om de wijze van heffen van motorrijtuigenbelasting en het aanwenden van rechtsmiddelen. De Rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat tegen de rekening fijnstoftoeslag geen rechtsmiddel bij de bestuursrechter open staat.
3.2.3
De belastingplichtige kan wel op grond van artikel 26, lid 2, AWR bezwaar maken tegen het bedrag aan motorrijtuigenbelasting dat hij heeft betaald. Daarbij moet het volgende in aanmerking worden genomen.Afdeling 2 van hoofdstuk IV van de Wet bevat voorschriften over de hoogte van de voor een personenauto verschuldigde motorrijtuigenbelasting. Volgens artikel 23, leden 4 en 5, van de Wet wordt voor bepaalde personenauto’s het bedrag van de overeenkomstig leden 1 en 2 van dat artikel 23 verschuldigde motorrijtuigenbelasting verhoogd met een fijnstoftoeslag. Deze fijnstoftoeslag is volgens het systeem van de Wet niet als een zelfstandige belasting aan te merken, maar maakt deel uit van de motorrijtuigenbelasting die op grond van artikel 1 van de Wet ter zake van het houden van een personenauto wordt geheven. Het tegen een betaald bedrag aan motorrijtuigenbelasting gemaakt bezwaar kan de in dat bedrag begrepen fijnstoftoeslag betreffen.
3.2.4
De belastingplichtige kan bezwaar maken met ingang van de dag na die van de voldoening van belasting. Indien echter betaling van voor een motorrijtuig verschuldigde motorrijtuigenbelasting geheel achterwege is gebleven, is het bezwaar zonder voorwerp en dient de inspecteur het om die reden niet-ontvankelijk te verklaren.2.Wanneer de belastingplichtige een bedrag aan motorrijtuigenbelasting heeft betaald, en vervolgens bezwaar maakt dat is gericht tegen een bedrag dat hij niet heeft betaald, is dat bezwaar eveneens zonder voorwerp. De inspecteur dient het bezwaar dan niet-ontvankelijk te verklaren. Richt dat bezwaar zich mede tegen een bedrag aan motorrijtuigenbelasting dat wél is betaald, dan is het in zoverre wel ontvankelijk (als ook aan de overige ontvankelijkheidsvoorwaarden is voldaan). Hier doet zich een uitzondering voor op de regel dat gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van een bezwaar niet mogelijk is.3.
3.3
Belanghebbende heeft voor haar dieselauto voor de periode 5 februari 2021 tot en met 4 mei 2021 een bedrag aan motorrijtuigenbelasting voldaan. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het door belanghebbende gemaakte bezwaar niet zag op dit betaalde bedrag aan motorrijtuigenbelasting maar uitsluitend zag op niet-betaalde motorrijtuigenbelasting, namelijk het bedrag van de fijnstoftoeslag.Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 tot en met 3.2.4 is overwogen, heeft de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4. Beoordeling van de klachten
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑09‑2022
Vgl. HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BG5375, rechtsoverweging 3.3.2, slotzin.
Vgl. HR 22 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3854, rechtsoverweging 3.5.
Beroepschrift 19‑11‑2021
AANTEKENEN
CASSATIEBEROEP
CONCEPT
Hoge Raad der Nederlanden, Belastingkamer
Postbus 20303 EH Den Haag
[…], 19 november 2021
19 NOV 2021
Cassatieberoep tegen de verzetsuitspraak van 04-11-2021 zaaknummer SGR 21 / 3442 MRB niet reguliere fijnstoftoeslag MRB
[X], Gemachtigde: […]
Contra
o.m. de uitspraak (lees: het besluit) van 07 april 2021 tot de rekening fijnsoftoeslag MRB met zaaknummer SGR 21/ 3442 fijnstoftoeslag MRB van de Belastingdienst, Gemachtigde: […]
Edelgrootachtbare HeerNrouw Belastingrechter van de Hoge Raad der Nederlanden,
In mijn conceptberoep van 12 mei 2021 en definitieve beroep van 09 juni 2021 heb ik de bestuursrechter van de Haagse Rechtbank ingevolge het door de Nederlandse wetgever bepaalde in artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) onder meer duidelijk verzocht- in de vorm van aangevoerde cruciale beroepsgronden-in eerste aanleg (lees: aan de Rechtbank)- om bijvoorbeeld deze beroepen mijnerzijds ingevolge artikel 8:14 van de AWB gezamenlijk en/of gevoegd te behandelen met mijn overige beroepen met o.m. de zaaknummers, zoals hierna vermeld, door de meervoudige kamer van de Rechtbank, aangezien het- gelet op het bepaalde in o.m. artikel 6:19 van de AWB- om hetzelfde geschil gaat, namelijk het nemen van het onzorgvuldige besluit van 03 februari 2021 tot de niet reguliere rekeningen fijnstoftoeslag op de MRB_aan mij in strijd met de wet (o.m. artikel.23, lid 5, Wet MRB) en de tegenbewijzen (zoals van 25 mei 2020) als reeds gemotiveerd in de zojuist genoemde beroepen mijnerzijds met zaaknummer SGR 21 / 3442 MRB en de overige lopende beroepen mijnerzijds bij deze Rechtbank met o.m. de zaaknummers SGR 20/7546 fijnstoftoeslag MRB, SGR 21/1342 fijnstoftoeslag MRB, SGR 21/3632 fijnstoftoeslag MRB, SGR 21/1519 fijnstoftoeslag MRB, SGR 21/4442 fijnstoftoeslag MRB, SGR 21/5048 fijnstoftoeslag MRB en SGR 21/06289 fijnstoftoeslag MRB en toekomstige beroepschriften tegen de niet reguliere besluiten tot de rekeningen fijnstoftoeslag MRB. Met niet reguliere besluiten bedoel ik dat er uit rechtsbescherming en rechtszekerheid er wel wat te doen is tegen dergelijke besluiten als ze aantoonbaar o.m. — gelet op bijvoorbeeld de artikelen 3:2 t/m3:4 van de AWB gelezen en/of overwogen in samenhang met de overige artikelen 6: 1 tot en met 6:3, AWB in combinatie met artikel 1 :3 van de AWB, anders dan de bestuursrechter van de Rechtbank heeft overwogen c.q. beslist in de ontoereikende uitspraak van 13 augustus 2021 op alleen mijn conceptberoep van 12 mei 2021 en/of anderszins de verzetsrechter heeft overwogen en beslist in de irrelevante verzetsuitspraak d.d.04 november 2021 met zaaknummer SGR 21 / 3442 fijnstoftoeslag MRB op mijn verzetschrift van 31-08-2021 in strijd met de wetssoorten, zoals artikel 2::i, lid 5, WET MRB overwogen in combinatie met artikel 8:69, AWB en beslist in combinatie met het numerieke feit van het overgelegde tegenbewijs c.q de juiste wettelijke norm en/of meeteenheid die voor mijn personendieselauto geldt en welke aantoont dat mijn personendieselauto niet milieuvervuilend is — onzorgvuldig, willekeurig, onredelijk c.q. onevenredig zijn, en hierdoor mij rechtstreeks in mijn belangen treffen. Reeds hieruit volgt of beter gezegd het dossier met de zojuist genoemde zaaknummers overwogen met o.m. zojuist genoemde artikelen toont aan dat de Rechtbank o.m. ten onrechte toepassing heeft gegeven aan onder meer artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in strijd met mijn verzoeken en aangevoerde cruciale beroepsgronden aan de Rechtbank als zojuist kort samengevat. De Belastingdienst heeft zich — kort gezegd- op het bestreden standpunt gesteld dat de rekening fijnstoftoeslag op de MRB, geen voor bezwaar vatbare beschikking of besluit is, omdat volgens o.m. de brief d.d.28 februari 2020 van de RDW de waarde van de uitstoot deeltjes van mijn personendieselauto, [kenteken 1] niet staat geregistreerd in het kentekenregister van de RDW, en bovendien ik de rekening en/of de verschuldigde fijnstoftoeslag MRB niet op aangifte heb voldaan en/of heb betaald. Hiertegen voerde ik in mijn definitieve beroepschrift van 09 juni 2021 als cruciale beroepsgrond aan in eerste aanleg aan de Rechtbank, dat ongeacht of het besluit tot de niet reguliere rekening fijnstoftoeslag MRB niet openstaat voor bezwaar, als het besluit tot deze rekening o.m. niet zorgvuldig (ziet U bijvoorbeeld artikel 3:2 AWB) is, en in strijd is met o.m. artikel 23, lid 5, Wet MRB en het bij herhaling overgelegde tegenbewijs van o.m. 25 mei 2020, ik uit redenen van rechtszekerheid c.q. rechtsbescherming uit voorts hoofde van het door de Nederlandse wetgever bepaalde in onder meer de artikelen 6: 1 tot en met 6:3, gelezen in samenhang met artikel 1:3, van de Algemene wet bestuursrecht, van rechtswege wel bezwaar kan maken tegen een onzorgvuld'.ge (artikel 3:2 AWB) en/of onrechtmatige (ziet U artikel 162, boek 6, Burgerlijk wetboek) besluit van welke bestuursorgaan dan ook, dat vanwege strijd met de wetssoorten en het tegenbewijs mijn o.m. belangen, de wet, de feiten (artikel 8:69 AWB) en de wet of het recht schaadt dan wel schade toebrengt. Dit arbitraire handelen van de Belastingdienst (lees: de Inspecteur) jegens mij acht ik als vrouw van 81 jaar jong te kwader trouw i.p.v. te goeder trouw. Ditzelfde handelen van de Inspecteur maar dan nog erger, namelijk: onzorgvuldig, onredelijk, onevenredig, ondeugdelijk, onrechtmatig en niet te goeder trouw is (hierna te noemen:per saldo) van de Belastingdienst heeft mijn gemachtigde, […], überhaupt bizar en triest ervaren bij die 26.000 arme en weerloze vrouwen in de toeslagenaffaire die hiervan onnodig de dupe oftewel het slachtoffer zijn geworden van de Belastingdienst, waarvan o.m. hun toekomst wreed zijn afgepakt. Ingevolge het door de Nederlandse wetgever bepaalde in artikel 1:3, van de AWB, is het mij in rekening brengen van de fijnstoftoeslag MRB — nota bene in strijd met o.m. artikel 23, lid 5, Wet MRB, gelezen in samenhang met het overgelegde tegenbewijs van 25 mei 2020, dat aantoont dat mijn personendieselauto niet milieuvervuilend is het spookbesluit van 03 februari 2021 per saldoten onrechte is — een publiekrechtelijke rechtshandeling die gelijk moet worden gesteld aan een beschikking (lees: besluit) ingevolge o.m. dEI artikelen 6:1 t/m 6:3 van de AWB, dat voor bezwaar vatbaar is. Artikel 23, lid 5, Wet MRB, luidt — kort samengevat — als volgt:
de dieselauto is fijnstoftoeslag mrb verschuldigd aan de Belastingdienst, tenzij uit het tegenbewijs het tegendeel blijkt, te weten dat de dieselauto na meting niet vervuilend is. De rekening fijnstoftoeslag op de MRB, is een niet reguliere rekening die je echt niet hoeft te betalen en/of te voldoen als je het milieu niet vervuilt met de personendieselauto die bij meting niet meer dan het wettelijke toegestane gemiddelde(2.5) moet zijn waarvan de meeteenheid, norm, criteria en/of grenswaarde voor elke personendieselauto niet hetzelfde is. in dit geval zijn de feiten — gelet op o.m. artikel 8:69 van de AWB, anders dan o.m. de ficties waarmee de Belastingdienst en de RDW op de proppen verschenen (lees: het besluit van 03 februari 2021 tot de rekening fijnstoftoeslag mrb van de Belastingdienst en de brief van 28 februari 2020 van de RDW aan mij) dat de waarde van de uitstootdeeltjes van mijn personendieselauto 1.7 is. De MRB (= Motorrijtuigenbelasting) is een reguliere rekening die je wel moet betalen, ongeacht of je het hiermee eens bent of niet, omdat je gebruikt maakt van de Nederlandse wegen. Hier staat geen bezwaar voor open. Zowel in de uitspraak van 13 augustus 2021 met zaaknummer SGR 21 / 3442 MRB op alleen mijn conceptberoep van 12 mei 2021 als in de verzetsuitspraak van 04 november 2021 op mijn verzetschrift van 31 augustus 2021, heeft de Haagse Rechtbank ernstig verzaakt om (voldoende of concreet) te toetsen of het bestuursorgaan van de Belastingdienst bij het nemen van het besluit tot de rekening fijnstoftoeslag mrb de wet o.m. conform de artikelen 3:2 tot en met 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, o.m. zorgvuldig, niet arbitrair, redelijk en/of evenredig heeft uitgevoerd en/of anderszins bij het nemen van het besluit op mijn bezwaar met name artikel 7: 12, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht, en artikel 23, lid 5, Wet MRB, deugdelijk heeft uitgevoerd. Bovendien t-eb ik het door de Rechtbank ingevolge artikel 8:41, AWB, geheven griffierechten betaald, zodat deze betaling of voldoening van de griffierechten van rechtswege voor de mogelijkheid van beroep — naast de rechtshandeling van de Belastingdienst in het besluit tot de rekening fijnstoftoeslag op de MRB aan mij ingevolge de artikelen 6:1 tot en met 6:3 van de AWB juncties artikel 1:3 van· de AWB — ook hierdoor gelijkgesteld wordt met een voor bezwaar vatbare besluit en/of beschikking van 03 februari 2021, omdat in dit besluit de wet niet is nageleefd volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in soortgelijke klachtzaken, waarbij de nationale rechter van de desbetreffende verdragslidstaat ten onrechte achterwege heeft gelaten om het beroep o.m. inhoudelijk te behandelen ten koste van mijn fundamentele rechten als vervat in Artikel 6, van het EVRM (lees: het Verdrag). Gelet hierop en/of op het voorafgaande zijn de artikelen die de Belastingdienst en/of de Rechtbank in de uitspraak van 13 augustus 2021 van stal hebben gehaald zoals artikel 26 en/of het tweede lid van de Algemene wet