Kamerstukken II 2003/04, 29218, nr. 3, p. 16. Herhaald in Kamerstukken II 2007/08, 31436, nr. 3, p. 12, p. 24, p. 34.
HR, 25-09-2012, nr. 11/00235
ECLI:NL:HR:2012:BX4998
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-09-2012
- Zaaknummer
11/00235
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BX4998
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX4998, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑09‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX4998
ECLI:NL:HR:2012:BX4998, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑09‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX4998
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2012/334
Conclusie 25‑09‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/00235
Mr. Machielse
Zitting 19 juni 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft verdachte op 28 december 2010 voor 1: Eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, en 2: Niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, veroordeeld tot een geldboete van € 200 respectievelijk € 50.
2.
Verdachte heeft cassatie doen instellen. Mr. D.V.A. Brouwer en mr. N. Smeets, advocaten te Utrecht, hebben een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft nagelaten het verkorte arrest aan te vullen met de bewijsmiddelen. Blijkens correspondentie heeft het hof, aldus het middel, dit nagelaten op grond van een verkeerde uitleg van artikel 427 lid 2 onder b Sv, nu in ieder geval feit 1 een misdrijf betreft. Het tweede middel komt op tegen de beslissing van het hof dat het bewezenverklaarde onder 2 de overtreding van artikel 447e Sr in plaats van een misdrijf volgens artikel 184 Sr oplevert.
Uit het oogpunt van proceseconomie lijkt het mij zinvol het tweede middel eerst te behandelen. Als dat gegrond zou zijn, zou er immers reden zijn voor vernietiging voor zover het de beslissingen over feit 2 betreft. Als ook het eerste middel gegrond is, lijkt het de voorkeur te verdienen het gehele arrest te vernietigen en de gehele zaak opnieuw te laten beoordelen.
4.1.
Volgens het tweede middel heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging van feit 2 verlaten. Het hof heeft ten onrechte aangenomen dat de bewezenverklaring van feit 2 een overtreding oplevert. Door deze overtreding slechts te beboeten met € 50 wordt de cassatiedrempel van artikel 427 lid 2 onder b Sv niet gehaald. De steller van het middel bepleit de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in een zaak waarin een hof een boete van hoogstens € 50 heeft opgelegd voor een gedraging die het hof ten onrechte als een overtreding in plaats van een misdrijf heeft beschouwd. Het hof heeft voorts over het hoofd gezien dat artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht de politie niet de bevoegdheid geeft om inzage in een identiteitsbewijs te vorderen.
4.2.
Als feit 2 is tenlastegelegd dat
"hij op of omstreeks 16 december 2008 te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door [verbalisant 1], brigadier van politie, die was belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen, althans van hem had gevorderd een geldig op zijn naam staand identiteitsbewijs te tonen, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering."
Daarvan heeft het hof bewezen verklaard dat
"hij op 16 december 2008 te Utrecht, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, gedaan door [verbalisant 1], brigadier van politie, die was belast met de uitoefening van enig toezicht, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen, althans van hem had gevorderd een geldig op zijn naam staand identiteitsbewijs te tonen, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering."
4.3.
In de pleitnota in hoger beroep is aangevoerd dat verdachte van rechtsvervolging ter zake van feit 2 diende te worden ontslagen omdat artikel 447e Sr de toepassing van artikel 184 Sr zou verdringen. De pleitnota gaat er van uit dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 184 Sr.
In zijn arrest heeft het hof dat verweer aldus samengevat en verworpen:
"Daarnaast heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat zijn cliënt dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, omdat een dergelijk feit apart strafbaar is gesteld, namelijk onder de specialis van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, te weten artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht.
Naar het oordeel van het hof stoelt de visie van de verdediging op een misverstand, aangezien de opsteller van de tenlastelegging zich primair gebaseerd heeft op overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht en subsidiair op het voorschrift neergelegd in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof zal de tenlastelegging ook op die manier lezen en dienovereenkomstig kwalificeren.
Het hof verwerpt het verweer."
4.4.
Het eerste lid van artikel 184 Sr heeft de volgende inhoud:
"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
Artikel 447e Sr luidde ten tijde van de ten laste gelegde feiten aldus:
"Hij die niet voldoet aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie."
En artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht:
"Een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, is verplicht op de eerste vordering van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8a van de Politiewet 1993, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 ter inzage aan te bieden. Deze verplichting geldt ook indien de vordering wordt gedaan door een toezichthouder."
Het eerste lid van artikel 8a van de Politiewet 1993 luidde als volgt:
"Een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak."
4.5.
In de Memorie van Toelichting bij het voorstel dat is uitgemond in de Wet op de uitgebreide identificatieplicht van 24 juni 2004, Stb. 2004, 300, heeft de Minister de vraag onder ogen gezien op welke wijze het best kan worden opgetreden tegen het niet nakomen van de identificatieplicht. De voorkeur ging uit naar het creëren van een aparte strafbaarstelling in plaats van het toepassen van artikel 184 Sr. Vervolging op basis van artikel 184 Sr is in theorie wel mogelijk maar dikwijls disproportioneel, met name als de aanleiding tot de vordering een aanhouding voor een overtreding is of het optreden in het kader van de openbare orde. Een specifieke strafbaarstelling biedt een betere mogelijkheid tot een proportionele reactie.1. Verder is de verhouding tot artikel 184 Sr geen voorwerp van debat geweest. Het lijkt er dus op alsof de wetgever in artikel 447e Sr een systematische specialiteit ten aanzien van artikel 184 Sr heeft willen creëren.
4.6.
De uitleg van de tenlastelegging is overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt, maar kan wel op begrijpelijkheid worden getoetst.2. De bewoordingen waarin feit 2 is omschreven, vormen een blauwdruk van de inhoud van artikel 184 Sr. Met name acht ik van belang dat de tenlastelegging vermeldt dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Overigens komen ook alle andere bestanddelen van artikel 184 Sr terug in de tenlastelegging. Een verwijzing naar artikel 447e Sr kan alleen worden gevonden in het feit dat de tenlastelegging spreekt van de Wet op de identificatieplicht en van een identiteitsbewijs.3. De uitleg dat primair de overtreding is ten laste gelegd en subsidiair het misdrijf lijkt mij zodanig gewrongen dat aan een redelijke uitleg van de tenlastelegging geweld is aangedaan.4. Dat betekent dat het hof de grondslag van het tenlastelegging heeft verlaten en heeft veroordeeld voor iets anders dan was ten laste gelegd. Het bestreden arrest heeft in werkelijkheid dus geen betrekking op een overtreding, maar op een misdrijf, zodat de beperking van artikel 427 lid 2 onder b Sv hier niet tot toepassing komt.
Het tweede middel is gegrond.
5.
Het eerste middel, dat klaagt over het verzuim om het verkorte arrest met bewijsmiddelen aan te vullen, slaagt eveneens. Klaarblijkelijk is het hof uitgegaan van de onjuiste opvatting dat de beperking van het tweede lid onder b van artikel 427 Sv ook betrekking heeft op een veroordeling voor misdrijven. Dat is evenwel niet het geval. Het hof heeft verdachte voor feit 1 veroordeeld tot een geldboete van € 200. Dat feit is gekwalificeerd als: Eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Dat feit is strafbaar gesteld in artikel 266 juncto 267, aanhef en onder 2 Sr. Het is een misdrijf. Tegen deze veroordeling is cassatieberoep toegelaten.
Het middel is terecht voorgesteld.
6.
Beide middelen treffen mijns inziens doel. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑2012
HR 10 november 1998, NJ 1999, 200; HR 18 september 2001, LJN ZD2853.
Zie voor een tenlastelegging die wel duidelijk op artikel 447e Sr is gebaseerd Rechtbank Amsterdam 3 november 2010, LJN BO8474: '(dat hij) op of omstreeks 06 februari 2009 te Amsterdam niet heeft voldaan aan zijn verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, die is opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht'. Zie voor vergelijkbare tenlasteleggingen bijvoorbeeld Rechtbank Roermond 4 november 2009, LJN BK1999 (feiten 4 en 5); Gerechtshof Arnhem 19 juni 2009, LJN BI8785.
Zie Gerechtshof Arnhem 23 mei 2011, LJN BQ6073, dat ontsloeg van rechtsvervolging ter zake van een bewezenverklaring die een zeer grote gelijkenis vertoonde met de onderhavige bewezenverklaring, omdat artikel 447e Sr artikel 184 Sr, waarop de bewezenverklaring volgens het hof was geënt, verdrong.
Uitspraak 25‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Bij de aan de HR toegezonden stukken bevindt zich niet een aanvulling als bedoeld in art. 365a.2 Sv houdende de bewijsmiddelen; het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Partij(en)
25 september 2012
Strafkamer
nr. S 11/00235
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 28 december 2010, nummer 21/004490-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. D.V.A. Brouwer en mr. N. Smeets, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, en 2. niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij art. 2 van de Wet op de identificatieplicht, veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 200,-, subsidiair 4 dagen hechtenis, onderscheidenlijk € 50,-, subsidiair 1 dag hechtenis.
2.2.
Tegen de veroordeling ter zake van het misdrijf sub 1 staat op grond van het eerste lid van art. 427 Sv beroep in cassatie open.
2.3.
Wat betreft de overtreding sub 2 moet de Hoge Raad, gezien het tweede lid van art. 427 Sv, allereerst beoordelen of de verdachte in zijn beroep tegen de veroordeling ter zake van dat feit kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of het bestreden arrest wat betreft dat feit kan worden aangemerkt als een uitspraak betreffende een overtreding als bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat moet worden onderzocht of het Hof een juiste beslissing heeft gegeven met betrekking tot de vraag welk strafbaar feit het bewezenverklaarde volgens de wet oplevert.
2.4.1.
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 16 december 2008 te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door [verbalisant 1], brigadier van politie, die was belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen, althans van hem had gevorderd een geldig op zijn naam staand identiteitsbewijs te tonen, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering.
Artikel 184 lid 1 Wetboek van Strafrecht."
2.4.2.
Daarvan is door het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 16 december 2008 te Utrecht, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, gedaan door [verbalisant 1], brigadier van politie, die was belast met de uitoefening van enig toezicht, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen, althans van hem had gevorderd een geldig op zijn naam staand identiteitsbewijs te tonen, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering."
2.4.3.
Het Hof heeft omtrent een gevoerd verweer het volgende overwogen en beslist:
"Daarnaast heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat zijn cliënt dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, omdat een dergelijk feit apart strafbaar is gesteld, namelijk onder de specialis van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, te weten artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht.
Naar het oordeel van het hof stoelt de visie van de verdediging op een misverstand, aangezien de opsteller van de tenlastelegging zich primair gebaseerd heeft op overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht en subsidiair op het voorschrift neergelegd in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof zal de tenlastelegging ook op die manier lezen en dienovereenkomstig kwalificeren. Het hof verwerpt het verweer."
2.4.4.
Het Hof heeft het aldus bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
"Niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht."
2.5.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke voorschriften van belang:
- -
art. 184, eerste lid, Sr:
"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
- -
2.6.
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf voorzien en strafbaar gesteld in art. 184, eerste lid, Sr. Het Hof heeft het bewezenverklaarde dus ten onrechte gekwalificeerd als de in art. 447e (oud) Sr strafbaar gestelde overtreding. Het bestreden arrest kan wat betreft feit 2 niet worden aangemerkt als een uitspraak betreffende een overtreding in de zin van art. 427, tweede lid, Sv.
2.7.
Dit brengt mee dat de verdachte in zijn beroep tegen de veroordeling ter zake van dat feit kan worden ontvangen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over de door het Hof aan het onder 2 bewezenverklaarde feit gegeven kwalificatie.
3.2.
Uit hetgeen hiervoor onder 2 is overwogen volgt dat het middel gegrond is.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd het verkorte arrest aan te vullen met de door het Hof met betrekking tot feit 1 gebezigde bewijsmiddelen.
4.2.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich het bestreden arrest, hetwelk niet de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen bevat, doch bevindt zich niet een aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv houdende de met betrekking tot feit 1 gebezigde bewijsmiddelen.
4.3.
De raadsman van de verdachte heeft op de voet van art. IV lid 3 van het Procesreglement Strafkamer Hoge Raad 2008 verzocht om toezending van bedoelde aanvulling. Ten vervolge hierop heeft het Gerechtshof aan de Hoge Raad bericht dat zo een aanvulling niet is opgemaakt.
4.4.
Volgens art. 359, derde en achtste lid, Sv moet een arrest op straffe van nietigheid de bewijsmiddelen bevatten, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Het bestreden arrest voldoet wat betreft feit 1 niet aan dit vereiste en kan daarom niet in stand blijven.
4.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 25 september 2012.