Rb. Amsterdam, 03-11-2010, nr. 13/851771-09
ECLI:NL:RBAMS:2010:BO8474
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
03-11-2010
- Magistraten
Mrs. G.H. Marcus, M. Vaandrager, T.H. van Voorst Vader
- Zaaknummer
13/851771-09
- LJN
BO8474
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2010:BO8474, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 03‑11‑2010
Uitspraak 03‑11‑2010
Mrs. G.H. Marcus, M. Vaandrager, T.H. van Voorst Vader
Partij(en)
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1979,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres 1],
bij de politie opgegeven verblijfadressen: [adres 2] en [adres 3]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 oktober 2010.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.H.M. van Leijen.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij
- 1.
op of omstreeks 06 februari 2009 te Amsterdam, toen (een) aldaar in uniform geklede dienstdoende politieambtena(a)r(en) verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van één of meer op heterdaad ontdekt(e) strafba(a)r(e) feit(en) had(den) aangehouden en had(den) vastgegrepen, althans vast had(den) teneinde verdachte, ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen die eerstgenoemde opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun/zijn bediening, heeft verzet door te rukken en te trekken in een richting tegengesteld aan die, waarin die ambtena(a)r(en) verdachte trachtte(n) te geleiden;
(artikel 180 Wetboek van Strafrecht)
- 2.
op of omstreeks 06 februari 2009 te Amsterdam niet heeft voldaan aan zijn verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, die is opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht;
(artikel 447e Wetboek van Strafrecht).
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht het ten laste gelegde niet bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De verbalisanten [naam 1] en [naam 2] beiden surveillant van politie, hebben blijkens een door hen op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 7 februari 2009, geconstateerd dat verdachte op 6 februari 2009, in de metro op het Amstelstation te Amsterdam met zijn linkervoet op de bank voor hem zat. Verbalisant [naam 2] vond daarin aanleiding verdachte een miniproces-verbaal aan te zeggen.
Vervolgens heeft de verbalisant [naam 2] de verdachte naar zijn identiteitskaart gevraagd. Nadat verdachte had laten weten dat hij het er niet mee eens was en zijn naam niet wilde afgeven heeft de verbalisant de verdachte meerdere malen naar zijn identiteitskaart gevraagd, aldus het proces-verbaal. De verdachte heeft vervolgens tegen de verbalisanten gezegd: ‘Ik heb geen identiteitskaart.’
Verbalisanten hebben vervolgens de verdachte aangehouden ter zake van overtreding van artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht.
Artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht legt aan een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt de verplichting op om op eerste vordering van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8a van de Politiewet 1993, een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden.
Artikel 447e Wetboek van Strafrecht stelt strafbaar het niet voldoen aan de verplichting opgelegd bij artikel 2 Wet op de identificatieplicht om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Voor het bewijs van dat feit dat aan verdachte als feit 2 is ten laste gelegd is dan ook noodzakelijk dat bewezen wordt dat de verplichting tot inzage bestond op grond van artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht.
De verplichting tot het ter inzage aanbieden van een identificatiebewijs ontstaat krachtens die wet pas als de bevoegde ambtenaar de inzage daarvan heeft gevorderd.
Uit het hierboven vermelde proces-verbaal blijkt wel dat de verbalisant [naam 2] verschillende malen om de identiteitskaart van verdachte heeft gevraagd, maar niet dat van verdachte de inzage in het identiteitsbewijs ook is gevorderd.
In de rechtspraak is reeds meermalen beslist dat het enkele vragen naar het identiteitsbewijs nog geen ‘vorderen’ inhoudt, zelfs niet als dat vragen meermalen geschiedt (Rechtbank Amsterdam 11 augustus 2009, LJN: BJ5573 en rechtbank Zwolle 16 november 2009, LJN: BL3978). Er bestond dus nog geen verplichting voor verdachte om zijn identiteitsbewijs aan verbalisanten ter inzage te geven. De verdachte dient dan ook van het van het onder 2 ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken.
Nu gelet op het voorgaande vast is komen te staan dat er geen verplichting op verdachte rustte om zijn identiteitsbewijs te verstrekken aan de verbalisanten, is de rechtbank van oordeel dat deze aanhouding onrechtmatig is geweest. De vraag rijst dan of de verbalisanten ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde wederspannigheid na deze aanhouding, werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Een eventuele latere vrijspraak voor het feit ter zake waarvan een verdachte is aangehouden brengt niet zonder meer mee dat de betreffende ambtenaren bij het onder 1 ten laste gelegde niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren. Er kan immers sprake zijn van een redelijke verdenking op grond waarvan de ambtenaren de bevoegdheid hadden tot aanhouding. Van dergelijke omstandigheden is echter in dit geval geen sprake. De aanhouding geschiedde uitsluitend ter zake van artikel 2 Wet op de identificatieplicht onder omstandigheden dat de verbalisanten redelijkerwijze niet konden aannemen dat verdachte zich aan dat feit had schuldig gemaakt, nu verbalisanten zelf hadden nagelaten aan verdachte de vordering tot het ter inzage geven van het identiteitsbewijs te doen.
Er kan dan ook niet bewezen worden dat de verbalisanten handelden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, zodat verdachte ook van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en T.H. van Voorst Vader, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Heijnen, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 november 2010.