Rb. Limburg, 06-08-2015, nr. AWB - 14 , 1852u, 14 , 1938u, 14 , 1939u, 14 , 1947u, 14 , 1957u en 14 , 1987u
ECLI:NL:RBLIM:2015:6691
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
06-08-2015
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 1852u, 14 _ 1938u, 14 _ 1939u, 14 _ 1947u, 14 _ 1957u en 14 _ 1987u
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2015:6691, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 06‑08‑2015; (Bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:1171
- Wetingang
art. 2.14 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JAF 2015/540 met annotatie van Van der Meijden
OGR-Updates.nl 2015-0234
Uitspraak 06‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Betreft beroep van gemeente Peel en Maas en een aantal omwonenden en bedrijven tegen een veranderingsvergunning (milieu) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2˚, van de Wabo voor het innemen, opslaan en drogen van beenderen uit de vleesverwerkende industrie op een bestaande drooglijn. De rechtbank oordeelt dat alle eisers belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit en dat het relativiteitsvereiste niet kan worden tegengeworpen. De rechtbank oordeelt op basis van het deskundigenbericht van de StAB dat uit het geurrapport dat bij de aanvraag is gevoegd en waarop verweerders besluitvorming is gebaseerd, niet de conclusie kan worden getrokken dat na wijziging van activiteiten aan de gestelde geurnorm uit de oprichtingsvergunning kan worden voldaan. Op basis van de conclusies van de StAB kan ook niet worden gezegd dat de geurbelasting na verandering van activiteiten voor omliggende bedrijven en omwonenden niet noemenswaardig zal toenemen, zoals verweerder op basis van het geurrapport heeft verondersteld en op grond waarvan verweerder het standpunt heeft ingenomen dat een afzonderlijke geurnorm voor deze eisers niet aan de orde is.
Partij(en)
RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 14/1852, 14/1938, 14/1939, 14/1947, 14/1957 en 14/1987 WABOM
uitspraak van de meervoudige kamer 6 augustus 2015 in de zaken tussen:
14/1852: [eisers 1] [eiser 2] , [eisers 3] te Panningen, eisers,
(gemachtigde: mr. A. van der Leest),
14/1938: [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] [bedrijf 4], te Panningen, eisers,
14 1939: Bakkersland Panningen B.V, te Panningen, eiseres,
(gemachtigden: mr. H.M.F.F. Verbeet, ing. P.W. de Waard, M.L.J. Simons en M.T.M. Fielmich)
14/1947: [eiser 4] , [eiser 5] , [eiser 6] , [eiser 7] [eisers 8], te Panningen, eisers,
(gemachtigde: D. van de Weerdt)
14 1957: [eisers 9] , te Panningen, eiseres,
(gemachtigde: mr. N.M.C.H. Crooijmans)
14/1987: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Peel en Maas, eiser,
(gemachtigden: mr. R.F.E. Kees, P.A.G. Tielen en B.W. Hoekstra)
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder,
(gemachtigden: mr. J.J.A.G. Werkhoven, ing. F.H.E.M. Spronk en ing. C.A.F. Greten)
Als derde-partij heeft aan de gedingen deelgenomen: [vergunninghouder] te Panningen,
(gemachtigde: mr. C.G.J.M. Termaat).
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het veranderen van (de werking) van de inrichting aan Industrieterrein 125 te Panningen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bakkersland heeft zich tevens tot
de voorzieningenrechter van de rechtbank gewend met het verzoek om een voorlopige
voorziening te treffen. Bij uitspraak van 17 april 2015 met procedurenummer 15/434 heeft
de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 maart 2015 heeft de Stichting advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en
Ruimtelijke ordening (StAB) op verzoek van de rechtbank een deskundigenbericht
uitgebracht.
Verweerder en vergunninghouder hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om
hun zienswijzen met betrekking tot het deskundigenbericht naar voren te brengen.
Op 21 mei 2015 heeft de StAB in een nader verslag op de ingediende zienswijzen
gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2015. Inzake de beroepen met de procedurenummers 14/1852 en 14/1847 zijn [eisers 1] en [eiser 4] in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.A.M. Jonkers als waarnemer van hun gemachtigden.
De overige eisers in die zaken hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Jonkers voornoemd. [bedrijf 1] is verschenen, vertegenwoordigd door I.J.W. Hanssen. Bakkersland Panningen B.V. is verschenen, vertegenwoordigd door haar gemachtigden. [eisers 9] is verschenen bij haar gemachtigde. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas is verschenen, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Verweerder is verschenen, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en door [naam] . Als deskundige heeft vergunninghouder ter zitting meegebracht en is gehoord ing. [naam ingenieur] , verbonden aan PRA Odournet B.V. (Odournet).
Overwegingen
1. Bij besluit van 5 juni 2008 heeft verweerder voor de inrichting van vergunninghouder krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag en het sorteren en bewerken van niet-gevaarlijke afvalstoffen en de opslag en verbranding van schoon houtafval (hierna: de oprichtingsvergunning). De oprichtingsvergunning is ingevolge de Wabo bij de inwerkingtreding van die wet op 1 oktober 2010 gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 1˚, van de Wabo.
Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas twee nadere voorschriften over de emissie van geurhoudende luchtstromen aan de oprichtingsvergunning verbonden.
Bij besluit van 20 september 2011 heeft verweerder een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2˚, van de Wabo (veranderingsvergunning) verleend die zag op een toeneming van de opslagcapaciteit van afvalstoffen, het opslaan van C-hout, het plaatsen van vier extra ruimteventilatoren en verplaatsing van emissiepunten en een extra emissiepunt per drooginstallatie. Bij de uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1865, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) deze omgevingsvergunning vernietigd omdat de voorschriften over registratie en acceptatie van het innemen van (gevaarlijk) afvalhout niet toereikend waren en omdat een brandveiligheidsrapport opgesteld had moeten worden. Verweerder heeft die gebreken hersteld en op 8 juli 2014 een nieuwe omgevingsvergunning verleend, die niet in rechte is aangevochten.
Bij besluit van 17 februari 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan plaatsen van containers aan de achterzijde van de inrichting. Bij besluit van 14 juni 2012 heeft verweerder het milieuaspect van deze activiteit gelegaliseerd.
Voor het verhogen van de emissiepunten van de drooginstallaties heeft verweerder op 16 mei 2013 een omgevingsvergunning verleend. Tevens is op 24 mei 2013 nog een melding voor de opslag van assen op het buitenterrein op grond van het Activiteitenbesluit ingediend.
2. Op 30 september 2013 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend in verband met een wijziging van de in te nemen afvalstoffen. Naast de thans in te nemen afvalstoffen wil vergunninghouder blijkens de aanvraag eveneens beenderen afkomstig uit de vleesverwerkende industrie innemen en drogen. De beenderen zijn afkomstig uit een proces waarin het vlees/vet/vel/bloed en dergelijke zijn gesepareerd/afgekookt. Het te drogen materiaal bestaat derhalve uitsluitend uit schone botten en pezen (en vocht). Volgens de aanvraag is de globale werkwijze als volgt. De te drogen beenderen worden in containers naar de inrichting aangevoerd. De container wordt gewogen op de binnen de inrichting aanwezige weegbrug, waarna de lading visueel wordt geïnspecteerd. Indien de vracht wordt goedgekeurd, worden de beenderen in een van de invoerbunkers voor de drooginstallatie gebracht. Als geen invoerbunker beschikbaar is, wordt de container tijdelijk binnen de inrichting opgeslagen. De te drogen beenderen worden met behulp van een kettingtransporteur/schroef naar de reeds aanwezige “afvalbewerkingslijn” getransporteerd en gedroogd. Na droging worden de gedroogde beenderen in containers dan wel losgestort opgeslagen in afwachting van afvoer naar een erkend bedrijf waar deze worden ingezet voor de productie van (huis)diervoer. De bewerkingscapaciteit is volgens de aanvraag beperkt tot maximaal 500 ton per week en de maximale opslagcapaciteit van ingekomen te drogen beenderen bedraagt 500 ton. Het drogen van de beenderenstromen vindt plaats in de bestaande drooginstallaties. De beenderen hebben een vochtgehalte van ca. 55% bij binnenkomst en zullen na droging een vochtgehalte van ca. 10% hebben. In de aanvraag is verder vermeld dat de totale inname- en bewerkingscapaciteit, alsmede de werktijden en milieubelasting van de inrichting ongewijzigd blijven ten opzichte van hetgeen in de oprichtingsvergunning van 5 juni 2008 is vergund. Volgens hoofdstuk 11 van de aanvraag bedraagt de bewerkingscapaciteit van het drogen van afval afkomstig van de papierindustrie en kunststofafval na de verandering 37% (was: 73,3%), van het afval van groencompostering 27% (was: 26,7%) en van beenderen 36% (was: 0%) van de totale capaciteit van de afvaldroger. Bij de aanvraag is een ‘Geuronderzoek voor [naam drogerij] drogerij te Panningen’ van september 2013, opgesteld door Odournet, waarin de geuremissie is onderzocht van de te realiseren kippenbeenderendroger, alsmede de geurimmissie, als gevolg van de totale geuremissie (dus inclusief de kippenbeenderendroger) in de toekomstige bedrijfssituatie. Volgens de conclusie van het rapport van Odournet blijkt uit de resultaten van de verspreidingsberekeningen dat zich binnen de geurcontour van 0,5 ou/m³ als 98-percentiel geen aaneengesloten woonbebouwing bevindt zodat wordt voldaan aan de immissienorm, gesteld in voorschrift 8.5 van de oprichtingsvergunning van 5 juni 2008.
3. Bij het bestreden besluit, dat is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wabo en waarover eisers zienswijzen naar voren hebben gebracht, heeft verweerder aan vergunninghouder conform de aanvraag een veranderingsvergunning verleend voor het bewerken (drogen) van beenderen. Ingevolge het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift 1.3 mag de maximale toegestane opslaghoeveelheid van beenderen niet meer dan 500 ton bedragen. Laden en lossen van beenderen mag slechts inpandig geschieden en als de poorten van de gebouwen gesloten zijn (voorschrift 2.2). De opslag van beenderen moet inpandig in gesloten containers dan wel in gesloten opslagbunkers plaatsvinden (voorschrift 2.3 en 2.4). Ingevolge voorschrift 2.7 moet de vergunninghouder uiterlijk binnen een termijn van 1 maand na in gebruik name van de drooglijn voor beenderen, door middel van geurmetingen (in aanwezigheid van het bevoegd gezag) en berekeningen conform de NTA 9065, controleren of wordt voldaan aan de in de vergunning opgenomen normen en controleren of de uitgangspunten van het tot de aanvraag behorende geurrapport correct zijn. Het onderzoek moet onder representatieve bedrijfsomstandigheden door een geaccrediteerde meetinstantie (monstername, analyse en debietmetingen) uitgevoerd worden. Ingevolge voorschrift 2.8 moeten uiterlijk 1 maand na het verrichten van de geurmetingen als bedoeld in voorschrift 2.7 de resultaten van het geuronderzoek ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. Daarbij moet in ieder geval ook de totale geuremissie van de inrichting inzichtelijk worden gemaakt.
4. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Beoordeling ontvankelijkheidsaspecten.
5. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of het beroep van eisers in de zaken met de procedurenummers 14/1852, 14/1947 en 14/1957 ontvankelijk is. Door verweerder is aangevoerd dat deze omwonenden allemaal op ruim 300 meter van de inrichting in een daartoe aangewezen concentratiegebied voor veehouderijen wonen, waar een wettelijke maximale geurbelasting van 14 ouE/m³ geldt die een afzonderlijke veehouderij op een woning mag veroorzaken. Volgens verweerder zullen emissies van [naam drogerij] als gevolg van overheersende windrichting in de regel niet bij deze omwonenden merkbaar zijn. Vergunninghouder heeft eveneens aangevoerd dat bij een grotere afstand dan 300 meter in de regel geen milieugevolgen worden ondervonden en dat het daarom de vraag is of deze omwonenden belanghebbenden zijn.
6. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Uit vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:388, blijkt dat, wanneer een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo wordt verleend, naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden zijn. Uit een uitspraak van de Afdeling van 20 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2013, blijkt dat dit ook geldt bij het verlenen van een veranderingsvergunning voor de inrichting. Of milieugevolgen niet noemenswaardig merkbaar zijn, is verder geen criterium voor de vraag of iemand belanghebbende is bij het verlenen van een (milieu)vergunning voor de inrichting (Afdeling 12 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7107).
In het onderhavige geval heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven dat inmiddels is gebleken dat de (bestaande) geurbelasting van de inrichting niet verwaarloosbaar is en dat verspreid liggende woningen in buurtschap ’t Loo, waar eisers woonachtig zijn, soms, afhankelijk van de heersende windrichting, met geurbelasting van de inrichting worden geconfronteerd. De geurbelasting/geurcontour bij deze woningen ligt volgens de onderzoeksgegevens van verweerder tussen de 1 en 2 ou/m³. Uit het rapport van 24 maart 2015 van de StAB blijkt dat vanwege de overheersende windrichting op jaarbasis (meteo) de geurcontouren zich in belangrijke mate ten noorden van de inrichting, waar buurtschap ’t Loo is gelegen, uitstrekken. De omstandigheid dat de desbetreffende eisers in een concentratiegebied voor veehouderij wonen en mogelijk (tevens) geurhinder van nabijgelegen veehouderijen ondervinden kan er niet aan afdoen dat ter plaatse van hun woningen en percelen milieugevolgen van de inrichting van vergunninghouder (kunnen) worden ondervonden. Gelet op vorenstaande gegevens is de rechtbank van oordeel dat bedoelde eisers belanghebbenden bij het bestreden besluit zijn en dat hun beroep ontvankelijk is.
7. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht. Volgens verweerder hebben eisers [eisers 3] te laat zienswijzen naar voren gebracht en dient hun beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
In het onderhavige geval is de termijn, waarbinnen zienswijzen over het ontwerpbesluit van 17 december 2013 naar voren gebracht konden worden op 18 februari 2014 afgelopen. Namens eisers [eisers 3] zijn op 19 februari 2014 schriftelijke zienswijzen bij verweerder ontvangen. Gebleken is dat genoemde eisers op 18 februari 2014 en derhalve op de laatste dag van de termijn tevens per e-mail zienswijzen hebben ingediend. Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, van de Awb kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Verweerder heeft de mogelijkheid om per e-mail zienswijzen in te dienen echter niet opengesteld. Er is voldaan aan de eisen van de Awb aangaande de kennisgeving van het ontwerpbesluit. Gesteld noch gebleken is dat eisers redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij niet tijdig zienswijzen hebben ingebracht. Het beroep van [eisers 3] dient daarom met toepassing van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk te worden verklaard.
8. Door verweerder en vergunninghouder is betoogd dat de door Bakkersland Panningen B.V. (Bakkersland) op 25 maart 2015 ingediende gronden wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7287, brengt een afweging van de proceseconomie en de processuele belangen over en weer mee dat een nieuwe beroepsgrond die eerst na het uitbrengen van een deskundigenbericht is ingediend, zodat de deskundige er in zijn deskundigenbericht niet op heeft kunnen ingaan, en niet aannemelijk is geworden dat deze beroepsgrond niet eerder had kunnen worden ingediend, in strijd is met de goede procesorde. De Afdeling heeft hieraan toegevoegd dat zij voortaan het indienen van nieuwe beroepsgronden later dan drie weken nadat de Afdeling de StAB heeft verzocht een deskundigenbericht uit te brengen, in strijd met de goede procesorde zal achten.
Bakkersland heeft in het beroepschrift van 20 juni 2014 aangevoerd dat het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek ondeugdelijk is en niet wordt voldaan aan de geurnorm uit de oprichtingsvergunning. Verder is aangevoerd dat aan de eis van de Beste Beschikbare Technieken (BBT-eis) niet is voldaan en dat ten onrechte is overwogen dat omliggende bedrijven geen bescherming tegen geuroverlast behoeven. In het aanvullend beroepschrift van 21 augustus 2014 is aangevoerd dat het geuronderzoek (ook) niet representatief is omdat de vergunning niet alleen betrekking heeft op kippenbeenderen en dat de door PRA Odournet B.V. berekende geurcontouren niet overeenkomen met de feitelijke bedrijfssituatie.
De rechtbank heeft op 27 februari 2015 de StAB opdracht gegeven een deskundigenbericht uit te brengen. De StAB heeft op 24 maart 2015 het deskundigenbericht uitgebracht.
Op 25 maart 2015 heeft Bakkersland nadere gronden ingediend, die deels nieuw zijn. Zo is aangevoerd dat de omgevingsvergunning niet uitvoerbaar is en in strijd met de rechtszekerheid is verleend, dat de wijze van acceptatie niet borgt dat schone beenderen worden opgeslagen en verwerkt, dat gevaren voor de volksgezondheid ten onrechte niet in de beoordeling zijn betrokken en dat de Richtlijn Industriële emissies (RIE) van toepassing is zodat een aantal specifiek genoemde maatregelen getroffen zouden moeten worden. Voor zover het om nieuwe gronden gaat constateert de rechtbank dat deze gronden later dan drie weken nadat de rechtbank de StAB heeft verzocht een deskundigenbericht uit te brengen, zijn ingediend. Voor zover het gronden zijn die een aanvulling inhouden van eerdere gronden, moet worden vastgesteld dat deze zijn ingediend nadat de StAB haar eerste deskundigenbericht had uitgebracht, terwijl Bakkersland geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid zienswijzen naar aanleiding van het deskundigenbericht kenbaar te maken. Derhalve dienen ook deze gronden wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten.
9. Beoordeling inhoudelijke aspecten.
10. Door [eisers 9] is aangevoerd dat verweerder een revisievergunning had moeten verlangen.
11. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling komt het bevoegd gezag beleidsvrijheid toe bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning als bedoeld in artikel 2.6 van de Wabo indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Hierbij dient het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand in relatie tot een toereikende normering te worden afgewogen tegen andere belangen, waaronder die van vergunninghouder (onder meer: Afdeling 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9802).
De rechtbank stelt vast dat de verandering betrekking heeft op het innemen en drogen van beenderen, afkomstig uit de vleesverwerkende industrie op een (bestaande) drooglijn die tevens gebruik wordt voor het drogen van afval afkomstig van de papierindustrie, afval van groencompostering en kunststofafval. In hoofdstuk 11.1 van de aanvraag zijn de geschatte aandelen van de te drogen afvalstoffen vermeld. De wijziging heeft geen invloed op de overige activiteiten binnen de inrichting, het innemen en drogen van broodafval (de brooddroger) en de biomassaverbrandingsinstallatie. De wijzigingen zijn volgens de rechtbank niet van dien aard dat sprake is van een nieuwe inrichting, dan wel van een inrichting van een geheel andere aard. Verder leidt de vergunde verandering ook niet tot een onoverzichtelijk vergunningenbestand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Door alle eisers is primair aangevoerd dat het geuronderzoek dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd niet deugdelijk en representatief is en dat de inrichting na de verandering niet aan de geldende immissienorm die in de oprichtingsvergunning is opgenomen, kan voldoen. Door eisers die in Buurtschap ’t Loo wonen (14/1852, 14/1947 en 14/1957) en de omliggende bedrijven (14/1938 en 14/1939) is tevens aangevoerd dat verweerder zich bij het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor hen ook na de verandering geen aparte geurnorm dient te worden vastgesteld. Verder is door eisers betoogd dat binnen de inrichting niet de Beste Beschikbare Technieken (BBT) worden toegepast.
13. Gelet op het ter zake door verweerder en vergunninghouder ingenomen standpunt zal de rechtbank allereerst de vraag beantwoorden of eisers die in Buurtschap ’t Loo wonen en de omliggende bedrijven artikel 8:69a van de Awb tegengeworpen dient te worden.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de eiser.
De rechtbank stelt vast dat eisers zich in de kern erop beroepen dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.14 van de Wabo is verleend omdat bij gebruikmaking van de vergunning ontoelaatbare milieugevolgen in de vorm van geurhinder voor de omgeving zou ontstaan. Ingevolge het op basis van genoemd artikel 2.14 van de Wabo geldende toetsingskader wordt met deze bepaling beoogd het milieu tegen de gevolgen die een inrichting voor het milieu heeft, te beschermen. Nu aannemelijk is dat eisers milieugevolgen van de inrichting ondervinden in de vorm van geur, terwijl een specifieke wettelijke geurnorm ontbreekt, vallen hun belangen bij beperking van die gevolgen samen met de belangen die artikel 2.14 van de Wabo beoogt te beschermen. Niet gezegd kan worden dat eisers zich beroepen op schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belang bij behoud van een goed woon- en leefklimaat respectievelijk een goede werkomgeving. Naar het oordeel van de rechtbank staat artikel 8:69a van de Awb niet aan een (mogelijke) vernietiging van het bestreden besluit op de door eisers aangevoerde gronden in de weg.
14. De rechtbank komt vervolgens toe aan beantwoording van de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verandering van de inrichting niet zal leiden tot een relevante toename van geuremissie en dat om die reden niet alleen aan de voor de kern van Panningen geldende geurnorm kan worden voldaan (het beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas) maar ook geen geurnorm voor de overige eisers hoeft te worden vastgesteld.
15. Ingevolge artikel 2.14, derde lid, van de Wabo, gelezen in verbinding met het eerste lid, kan een omgevingsvergunning voor het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, onder 1°, van de Wabo neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo worden aan een omgevingsvergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20.
Ingevolge artikel 5.3 (oud) van het Besluit omgevingsrecht worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur aan de bron - te beperken of ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast.
16. Ter beantwoording van (onder meer) de hiervoor geformuleerde vraag heeft de rechtbank de StAB verzocht van verslag en advies te dienen. Deze heeft in het verslag van 21 mei 2015 gereageerd op de door verweerder en vergunninghouder naar voren gebrachte zienswijzen met betrekking tot het verslag van de StAB van 24 maart 2015 en toegelicht dat de zienswijzen geen aanleiding geven om de conclusies van het eerste verslag bij te stellen.
17. Door verweerder en vergunninghouder is aangevoerd dat de rechtbank geen aanleiding had mogen zien om de StAB in te schakelen. Volgens verweerder en vergunninghouder is het inschakelen van een deskundige alleen aan de orde indien eisers met een contra-expertise dan wel door het aanvoeren van concrete gegevens de ondeugdelijkheid van het onderzoeksrapport van Odournet aannemelijk hebben gemaakt. Daartoe is onder meer gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:804, waarin ‘zij voorop stelt dat appellant de uitkomsten van het geurrapport niet met concrete gegevens heeft bestreden, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich bij het stellen van voorschriften niet op dat geurrapport mocht baseren’.
De rechtbank overweegt dat door Bakkersland in beroep onder meer is gewezen op de op 17 februari 2014 ingediende zienswijzen en het daarbij gevoegde rapport “Deskundigenonderzoek geursituatie Bakkersland” van 14 februari 2014 van Royal Haskoning, waarin onderbouwd is geconcludeerd dat het bij de aanvraag gebruikte geuronderzoek een aantal onduidelijkheden en onjuistheden bevat. Zo is volgens dat rapport onder meer onduidelijk hoe de in het geurrapport gehanteerde geurconcentratie is bepaald, waardoor niet kan worden vastgesteld of de toegepaste verlaging van de geurconcentratie correct is. Verder zijn niet alle relevante geuremissiebronnen als gevolg van op- en overslag van beenderen via de ventilatieroosters en het afzuigsysteem beschouwd. Gelet op voormeld rapport is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanleiding bestond om een deskundige in te schakelen.
18. De StAB heeft zijn conclusie dat de geurbeoordeling niet representatief was en daaruit niet kan worden afgeleid dat aan de geldende geurnorm kan worden voldaan, gemotiveerd gehandhaafd. Dat standpunt is er - kort samengevat - op gebaseerd dat met de diffuse emissies uit de bedrijfshal via ramen, deuren en kieren in het gebouw en met emissies via gevel-/dakventilatoren in de beide droogruimtes en opslagruimtes bij het geuronderzoek geen rekening is gehouden, dat Categorie 6.5 uit de RIE “de destructie of verwerking van kadavers of dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan tien ton per dag” bij deze inrichting van toepassing is en dat niet met alle BBT in § 5.1 en 5.3 van de BREF ‘Slaughterhouses and Animal By-products Industries’ rekening is gehouden en ten slotte dat de representatieve bedrijfssituatie van zowel de beenderendroger als de brooddroger onjuist, dat wil zeggen te laag, is vastgesteld. Voor de beenderendroger is door Odournet van een te laag aantal uren uitgegaan en had minimaal 8000 uren op jaarbasis moeten worden gehanteerd. De brooddroger is volgens de oprichtingsvergunning continu in bedrijf, terwijl bij het geuronderzoek ervan is uitgegaan dat die na ingebruikname van de beenderendroger nog maar drie dagen per week zal worden gebruikt.
19. Verweerder en vergunninghouder hebben de conclusies van de StAB weersproken, maar de rechtbank ziet in die reacties geen aanleiding om het verslag van de geraadpleegde deskundige niet te volgen. Daartoe is in aanmerking genomen dat de StAB in het rapport van 21 mei 2015 gemotiveerd heeft aangegeven dat het ingenomen standpunt gehandhaafd blijft. Ten aanzien van de diffuse emissies als gevolg van de (ongekoelde) opslag van kippenbeenderen heeft de StAB toegelicht dat het, anders dan bij de op- en overslag van brood, gaat om dierlijk afval dat zeker bij hogere temperaturen aan bederf onderhevig is, waarvan een groter geurhindereffect verwacht mag worden. Diffuse verspreiding zal door de (lichte) onderdruk in de loods niet afdoende worden tegengegaan en zal zonder verdere maatregelen tot hinderlijke geur in de directe omgeving kunnen leiden. De rechtbank acht die conclusie noch onlogisch, noch in tegenspraak met eerdere verslaglegging. Verder heeft de StAB ook het standpunt gehandhaafd dat niet alleen met diffuse emissies maar ook met geuremissies van de ruimteluchtventilatie via de gevel- en dakventilatoren bij het onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden. Ook op dit onderdeel ziet de rechtbank geen aanleiding om de deskundige niet te volgen.
20. Bij het vorenstaande is van belang dat uit de aanvraag blijkt dat er geen gekoelde opslag van beenderen plaatsvindt. Door de StAB is in dit verband aangegeven dat zulks uit een oogpunt van het toepassen van BBT ware te overwegen omdat sprake is van een IPPC-installatie en daarom rekening moet worden gehouden met de BREF ‘Slaughterhouses and Animal By-products Industries’ voor die installatie. Verweerder en vergunninghouder hebben de toepasselijkheid van die regelgeving bestreden. Blijkens de inhoud van het bestreden besluit heeft verweerder echter weliswaar geconcludeerd dat de IPPC-richtlijn (thans RIE) op de aangevraagde activiteit niet van toepassing is, maar uit zorgvuldigheidsoverwegingen wel aan de hand daarvan getoetst of aanvullende maatregelen/voorschriften aangewezen zijn. Na beoordeling heeft verweerder vervolgens geconcludeerd dat de inrichting voldoet aan BBT. Gelet op het StAB-verslag moet echter worden geconcludeerd dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd dat binnen de inrichting uit een oogpunt van BBT geen verdergaande maatregelen, zoals bijvoorbeeld door koeling van de opslag om bederf van het materiaal en daarmee gepaard gaande geurhinder tegen te gaan, aangewezen zijn. Nu aanvullende maatregelen om geurhinder van op- en overslag van aan bederf onderhevig materiaal tegen te gaan niet worden genomen, terwijl die geur via diffuse emissies en via gevel- /dakventilatoren kan ontsnappen, is er te meer aanleiding om de StAB te volgen in de conclusie van haar advies dat de cumulatieve geuremissie van de inrichting is onderschat. De desbetreffende beroepsgronden slagen dan ook.
21. Ten aanzien van de constatering van de StAB dat bij het geurrapport van een onjuiste ‘Representatieve bedrijfsvoering’ is uitgegaan doordat de brooddrooglijn volgens de oprichtingsvergunning continu in bedrijf mag zijn, zodat de geur die de inrichting kan emitteren ook om die reden is onderschat, hebben verweerder en vergunninghouder aangevoerd dat in het geurrapport van Odournet tot uitgangspunt is genomen dat deze droger na ingebruikname van de beenderendroger slechts beperkt zal worden gebruikt. Nu dat rapport bij de aanvraag is gevoegd en de aanvraag blijkens het bestreden besluit onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning, stellen zij zich op het standpunt dat bij de veranderingsvergunning de werking van de brooddroger is beperkt en dat zulks ook handhaafbaar is.
De rechtbank volgt verweerder en vergunninghouder niet in hun betoog. Naar het oordeel van de rechtbank is door de vermelding in een onderzoeksrapport onvoldoende verzekerd dat de brooddroger niet meer dan drie dagen per week mag worden gebruikt nu de oprichtingsvergunning die nog steeds geldt, het continu in werking zijn van de brooddroger toelaat. Een dergelijke beperking van het eerder vergunde gebruik van deze drooglijn had dan ook als voorschrift aan de veranderingsvergunning verbonden moeten worden. Ook om deze reden slagen de beroepsgronden van eisers.
22. Nu uit het rapport van de StAB moet worden afgeleid dat uit het geurrapport van Odournet niet de conclusie kan worden getrokken dat na de wijziging van activiteiten aan de gestelde geurnorm uit de oprichtingsvergunning kan worden voldaan, is de rechtbank van oordeel dat het beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb moet worden vernietigd. Nu op basis van het StAB-verslag op voorhand ook niet gezegd kan worden dat de geurbelasting na de verandering van activiteiten voor de overige eisers niet noemenswaardig zal toenemen, zoals verweerder in het bestreden besluit op basis van het geurrapport heeft verondersteld en op basis waarvan verweerder het standpunt heeft ingenomen dat een afzonderlijke geurnorm voor die eisers (ook thans) niet aan de orde is, zijn de beroepen van de overige eisers naar het oordeel van de rechtbank eveneens gegrond.
23. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien door een nader voorschrift aan de vergunning te verbinden, waarbij de gebruiksduur van de brooddroger tot drie dagen per week wordt beperkt, aangezien uit hetgeen hiervoor is overwegen blijkt dat er meer gebreken zijn die niet langs deze weg kunnen worden hersteld. Om dezelfde reden ziet de rechtbank ook geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen nu het onzeker is wanneer het voor herstel van de gebreken benodigde onderzoek kan worden afgerond. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op de aanvraag moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
24. Omdat de rechtbank de ontvankelijke beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers de door hen betaalde griffierechten vergoedt.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand per eiser (voor zover van beroepsmatig verleende rechtsbijstand sprake is) vast op € 980,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,00 en een wegingsfactor 1). Verder komen de door de vertegenwoordiger van Bakkersland, H. Simons, gemaakte reiskosten op basis van de kosten van openbaar vervoer ad € 9,36 voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep van [eisers 3] niet-ontvankelijk;
- -
verklaart het beroep van de overige eisers gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op de door [bedrijf 1] . e.a. (14/1938), door Bakkersland Panningen B.V. (14/1939) en door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Peel en Maas (14/1987) betaalde griffierechten van € 328,00 (elk) aan hen te vergoeden;
- -
draagt verweerder op de door de overige eisers, [eisers 1] e.a. (14/1852), [eiser 4] e.a. (14/1947) en [eisers 9] (14/1957) betaalde griffierechten ad € 165,00 (elk) aan hen te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van Bakkersland Panningen B.V. tot
een bedrag van 989,36 (14/1939);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eisers 1] e.a. (14/1852),
[eiser 4] e.a. (14/1947 en [eisers 9] (14/1957) tot een bedrag van
€ 980,00 elk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout ,voorzitter, mr. R.M.M. Kleijkers en mr. R.J.G.H. Seerden, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2015.
w.g. F. Timmers, griffier | w.g. Th.M. Schelfhout, voorzitter |
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 augustus 2015
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.