ABRvS, 18-03-2015, nr. 201210530/2/A4
ECLI:NL:RVS:2015:804
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-03-2015
- Zaaknummer
201210530/2/A4
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:804, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑03‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
M en R 2015/76 met annotatie van B. Arentz
JOM 2015/331
Uitspraak 18‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 april 2011 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] B.V. omgevingsvergunning verleend voor onder meer het veranderen van de inrichting voor de productie van diervoeding aan de [locatie] te Feanwâlden (hierna: de inrichting).
201210530/2/A4.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Noardburgum, gemeente Tytsjerksteradiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 september 2012 in zaak nr. 11/848 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2011 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] B.V. omgevingsvergunning verleend voor onder meer het veranderen van de inrichting voor de productie van diervoeding aan de [locatie] te Feanwâlden (hierna: de inrichting).
Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2013, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Leyten en G. Hoekstra, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. M. Kuiper en mr. J.H. Keeken, beiden advocaat te Harderwijk, als partij gehoord.
Bij tussenuitspraak van 12 februari 2014 in zaak nr. 201210530/1/A4 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen acht weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 6 oktober 2011 te herstellen op de wijze als bedoeld in overweging 6 van die tussenuitspraak, en de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 3 april 2014 heeft het college alsnog nadere voorschriften aan de verleende omgevingsvergunning verbonden.
[appellant] en [vergunninghouder] hebben zienswijzen naar voren gebracht.
[vergunninghouder] heeft tegen het besluit van 3 april 2014 beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een nader verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 19 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Ponsen, werkzaam bij de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing, en G. Hoekstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in het besluit van 6 oktober 2011 ten onrechte heeft nagelaten om te bezien of naar zijn oordeel aanleiding bestaat om aan de op 28 april 2011 aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging voorschriften, waaronder voorschriften die zien op toegestane milieugevolgen na die wijziging, te verbinden. Om deze reden heeft de Afdeling het college opgedragen alsnog gemotiveerd te bezien of naar zijn oordeel aanleiding bestaat om aan de bedoelde omgevingsvergunning voorschriften te verbinden en indien dat het geval is, het bestreden besluit te wijzigen door alsnog voorschriften aan de verleende omgevingsvergunning te verbinden.
2. Bij besluit van 3 april 2014 heeft het college alsnog voorschriften aan de verleende omgevingsvergunning verbonden in verband met de geuremissie van de inrichting na de vervanging van de bestaande luchtbehandelingsinstallatie overeenkomstig de aanvraag. Zoals onder meer blijkt uit de aanbiedingsbrief bij dit besluit is daarmee beoogd het besluit op bezwaar van 6 oktober 2011 overeenkomstig de tussenuitspraak te herstellen. Gelet hierop moet het besluit van 3 april 2014 aldus worden begrepen, dat, anders dan [vergunninghouder] heeft aangevoerd, daarbij opnieuw is beslist op het bezwaar van [appellant], waarbij het besluit van 28 april 2011 opnieuw is heroverwogen, en dat dit besluit in de plaats treedt van het besluit op bezwaar van 6 oktober 2011.
Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede onderwerp te zijn van dit geding. Voorts heeft [vergunninghouder] tegen dit besluit beroep ingesteld.
3. In voorschrift I bij de omgevingsvergunning is bepaald dat de geuremissie van de luchtwasser van naar de buitenlucht afgevoerde gereinigde lucht maximaal 200 MouE per uur bedraagt.
In voorschrift II is bepaald dat het aantal productie-uren maximaal 6.300 per jaar bedraagt.
In voorschrift III is bepaald dat de luchtwasser moet zijn voorzien van een elektronisch monitoringsysteem, waarmee ten minste de zuurgraad en geleidbaarheid van het waswater, de spuiwaterproductie en de drukval over het filterpakket moet worden geregistreerd.
In voorschrift IV is bepaald dat het waswater van de luchtwasser moet zijn voorzien van een debietmeting en een laagdebietalarmering die onmiddellijk in werking treedt als het debiet van het waswater te laag is voor een goede werking van de luchtwasser.
In voorschrift V is bepaald dat voor het meten van de spuiwaterproductie per spuiwaterstroom in de spuileiding een elektromagnetische flowmeter moet zijn geïnstalleerd.
De voorschriften VI tot en met VIII hebben, in aanvulling op de voorschriften III tot en met V, betrekking op een goede werking van de luchtwasser.
Beroep [appellant]
4. [appellant] betoogt dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften in verband met geuremissie ontoereikend zijn, gelet op de milieugevolgen voor de directe leefomgeving. Volgens [appellant] heeft het college méér vergund dan door [vergunninghouder] is aangevraagd en leiden de voorschriften tot een afname van het rendement van geurreductie. In dit verband voert [appellant] aan dat in de voorschriften ten onrechte een maximale geuremissie in MouE (odour units) is bepaald in plaats van een minimale geurreductie van 85%, onafhankelijk van de productieomvang. Blijkens het van de omgevingsvergunning deel uitmakende geurrapport is een dergelijk rendement haalbaar, aldus [appellant].
[appellant] betoogt voorts dat de voorschriften onvoldoende zijn om een effectieve geurreductie te waarborgen. Volgens hem is ten onrechte geen maximale emissie bepaald voor elk van de twee emissiepunten afzonderlijk en ontbreken ten onrechte voorschriften over de hoogte van de emissiepunten, de uittredetemperatuur en -snelheid, en de hoeveelheid waterdamp die van belang zijn voor de richting van de pluim, en over het maximaal aantal toegestane storingsuren. Tot slot betoogt [appellant] dat effectief toezicht op de naleving van de vergunning en handhaving van die vergunning met de gestelde voorschriften onvoldoende zijn gewaarborgd.
4.1. Bij het stellen van voorschriften heeft het college aansluiting gezocht bij het rapport "[vergunninghouder] B.V. in Veenwouden, Wabo aanvraag - 2011, Geurrapport" van Schoonderbeek en Partners Advies B.V. van 8 april 2011 (hierna: het geurrapport), dat bij de aanvraag was gevoegd en deel uitmaakt van de omgevingsvergunning. In dit rapport is vermeld dat [vergunninghouder] in de in 2007 vergunde bedrijfssituatie maximaal 65.000 ton diervoeder per jaar produceert. De productie leidt, zonder geurreducerende maatregelen, tot een geuremissie van 1.250 MouE per uur gedurende ongeveer 6.300 uren per jaar. Door maximale toepassing van de gevraagde luchtwasser kan de emissie worden teruggebracht tot ongeveer 200 MouE per uur, hetgeen een reductie van 85% inhoudt. Voorts is in het rapport vermeld dat de totale luchtstroom 75.000 m3 per uur bedraagt en dat deze stroom, nadat deze de luchtwasser is gepasseerd, wordt gesplitst. Ongeveer 30.000 m3 per uur wordt via de bestaande schoorsteen van 35 m hoog geëmitteerd en ongeveer 45.000 m3 per uur wordt via een nieuwe uitlaat van 32 m hoog geëmitteerd. Met inachtneming van deze gegevens is een geurcontour voor de geurconcentratie van 1 ouE/m3 volgens het geurrapport niet te bepalen, omdat deze te klein is. Wel is in het rapport een geurcontour van 0,8 ouE/m3 als 98-percentiel bepaald. Daaruit blijkt dat deze contour aanmerkelijk kleiner is dan de geurcontour van 2 ge/m3 als 98-percentielwaarde, overeenkomend met 1 ouE/m3 als 98-percentielwaarde, zoals voorgeschreven in de op 6 maart 2007 voor de inrichting verleende revisievergunning, en geheel daarbinnen is gelegen.
Het college heeft aan de omgevingsvergunning een voorschrift verbonden waarin de maximale geuremissie is bepaald op 200 MouE per uur. Volgens het college is deze norm beter handhaafbaar dan een voorgeschreven geurcontour, aangezien een geurcontour niet direct met een immissiemeting kan worden gecontroleerd, maar slechts via een concentratiemeting aan de bron, gevolgd door een verspreidingsberekening.
4.2. De Afdeling stelt voorop dat [appellant] de uitkomsten van het geurrapport niet met concrete gegevens heeft bestreden, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich bij het stellen van voorschriften niet op dat geurrapport mocht baseren.
Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, heeft het college niet méér vergund dan door [vergunninghouder] is aangevraagd door in voorschrift I een aan het geurrapport ontleende maximale geuremissie van 200 MouE per uur voor te schrijven. Het voorschrijven van deze emissienorm brengt wel met zich dat, zoals [appellant] op zichzelf met juistheid heeft gesteld, het mogelijk is om bij een lagere dan de maximaal vergunde productie te volstaan met een lagere geurreductie dan de maximaal haalbare 85%. Dit doet er echter niet aan af dat ook bij een lagere productie de geuremissie maximaal 200 MouE per uur mag bedragen. [appellant] heeft niet bestreden dat die norm op zichzelf aanvaardbaar is en ook bij een lagere productie en de door hem gestelde geurreductie van slechts 65% kan worden nageleefd. Het betoog van [appellant] geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college aan de vergunning het voorschrift had moeten verbinden dat altijd een geurreductie van 85% moet worden behaald. Voor zover [appellant] vreest dat de luchtwasser op bepaalde momenten niet zal worden gebruikt omdat niet altijd een geurreductie van 85% behoeft te worden behaald, heeft [vergunninghouder] ter zitting onweersproken gesteld dat de luchtwasser een integraal onderdeel van het systeem vormt waardoor de te reinigen lucht te allen tijde door de luchtwasser wordt geleid. Reeds daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college ter zake een nader voorschrift had moeten stellen.
Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college een maximale geuremissie voor elk van de emissiepunten afzonderlijk had moeten voorschrijven, reeds omdat het college ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de emissiepunten op zodanig geringe afstand - te weten 10 tot 15 m - van elkaar zijn gelegen dat alleen de totale geuremissie goed meetbaar is en niet de geuremissie van elk van de emissiepunten afzonderlijk. Evenmin biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd grond voor het oordeel dat het college voorschriften omtrent de hoogte van de emissiepunten, de uittredetemperatuur en -snelheid en de hoeveelheid waterdamp had moeten stellen. Het college heeft daarvan in redelijkheid kunnen afzien, aangezien er een duidelijke, aanvaardbare en goed handhaafbare norm voor geuremissie is gesteld waaraan de inrichting, ongeacht de omstandigheden en technische voorschriften, moet voldoen. Ten aanzien van de wens van [appellant] dat een maximaal aantal storingsuren wordt voorgeschreven, overweegt de Afdeling dat de afwezigheid van een dergelijk voorschrift het milieu en [appellant] ten goede komt, aangezien daardoor op elk moment aan de norm voor geuremissie van 200 MouE per uur moet worden voldaan.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieuneutrale wijziging, de productieomvang en productie-uren niet toenemen ten opzichte van hetgeen was toegestaan op grond van de revisievergunning uit 2007 en de geuremissie ten opzichte daarvan in niet onaanzienlijke mate afneemt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet mocht volstaan met de voorschriften die het aan de omgevingsvergunning heeft verbonden.
Het betoog faalt.
Beroep [vergunninghouder]
5. [vergunninghouder] betoogt dat het college ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt op grond waarvan het de alsnog aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften, die een beperking inhouden ten opzichte van de voorheen vergunde milieuruimte, noodzakelijk heeft geacht, en waarom het daarbij in voorschrift I niet langer een geurcontour, maar een maximale emissie in MouE per uur heeft gesteld.
Wat betreft de gestelde technische voorschriften III, IV en V heeft het college onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom het deze voorschriften nodig en geschikt acht voor een goede werking van de luchtwasser en heeft het daaromtrent ten onrechte geen voorafgaand overleg met [vergunninghouder] gevoerd, aldus [vergunninghouder].
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de aangehechte tussenuitspraak van 12 februari 2014, staan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht er niet aan in de weg dat aan een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging voorschriften worden verbonden. Daarbij brengt het karakter van de milieuneutrale wijziging met zich dat deze voorschriften niet kunnen leiden tot ruimere toegestane milieugevolgen dan op grond van de bestaande omgevingsvergunning zijn toegestaan. Er bestaat echter geen belemmering om aan de vergunning voorschriften met betrekking tot de bewuste milieuneutrale wijziging te verbinden die, wanneer van die vergunning gebruik wordt gemaakt, leiden tot beperktere toegestane milieugevolgen dan op grond van de bestaande omgevingsvergunning zijn toegestaan.
5.2. Zoals hiervoor overwogen, heeft het college bij het stellen van voorschriften aansluiting gezocht bij het van de aanvraag om omgevingsvergunning deel uitmakende geurrapport. Daarin is vermeld dat een geurcontour voor de geurconcentratie van 1 ouE/m3 niet te bepalen is, omdat deze te klein is. Voorts is daarin vermeld dat bij een productie van 65.000 ton diervoeder per jaar de geuremissie door maximale toepassing van de ontgeuringsinstallatie kan worden teruggebracht tot ongeveer 200 MouE per uur gedurende ongeveer 6.300 uur per jaar. Het college heeft bij het stellen van de voorschriften de grondslag van de aanvraag dan ook niet verlaten. Gelet op de afname van geuremissie in vergelijking met de revisievergunning uit 2007 die volgens dit geurrapport kan worden bereikt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid voorschrift I, waarin deze haalbare emissie als maximum is gesteld, onder verwijzing naar dat geurrapport aan de omgevingsvergunning mocht verbinden.
5.3. Het college heeft in het verweerschrift van 4 september 2014 toegelicht dat het wat betreft de voorschriften III, IV en V aansluiting heeft gezocht bij de voorschriften die in het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn gesteld ten aanzien van ontgeuringsinstallaties bij intensieve veehouderijen, die vergelijkbaar zijn met de luchtwasser van [vergunninghouder]. De enkele omstandigheid dat het college over de inhoud van deze voorschriften niet vooraf overleg heeft gevoerd met [vergunninghouder] biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat het college die voorschriften niet in redelijkheid heeft kunnen stellen. Voorts heeft [vergunninghouder] haar eerst ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat voorschrift V van haar een onredelijke investering vergt desgevraagd niet met concrete gegevens kunnen onderbouwen, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college dit voorschrift om die reden niet in redelijkheid aan de omgevingsvergunning heeft mogen verbinden.
Het betoog faalt.
6. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college met het besluit van 3 april 2014 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld.
7. Het hoger beroep van [appellant] is gezien de tussenuitspraak gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van 6 oktober 2011 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De beroepen van [appellant] en [vergunninghouder] tegen het besluit van 3 april 2014 zijn ongegrond. Het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is met dat besluit hersteld. Dat besluit is in de plaats getreden van het vernietigde besluit van 6 oktober 2011, zodat geen aanleiding bestaat om te bepalen dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt dan wel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De door [appellant] opgevoerde kosten voor een door hem meegebrachte of opgeroepen getuige voor de zitting van 4 september 2013 komen niet voor vergoeding in aanmerking, reeds omdat op die zitting geen getuige is verschenen. Kosten voor het meebrengen van D.E. Poeze als getuige naar de zitting van de rechtbank van 19 juli 2012 komen evenmin voor vergoeding in aanmerking. [appellant] heeft deze getuige blijkens het proces-verbaal van die zitting ingeroepen omdat deze kon verklaren over door hem ervaren milieuhinder rond de inrichting. Dat is onvoldoende voor het oordeel dat [appellant], gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de oproeping, ervan mocht uitgaan dat de getuige een bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.
De door [appellant] opgevoerde kosten voor het inschakelen van Rietsema komen niet in aanmerking voor vergoeding als kosten voor het inschakelen van een deskundige als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, nu in beroep en hoger beroep niet een (kenbaar) door Rietsema opgesteld rapport of verslag is overgelegd en nu [appellant] niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb voorafgaand aan de zitting heeft medegedeeld Rietsema als deskundige mee te brengen. De kosten voor het inschakelen van Rietsema worden evenmin aangemerkt als kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, reeds omdat niet is gebleken dat het verlenen van rechtsbijstand tot de beroepsmatige taak van Rietsema behoort.
Nu de door [appellant] opgevoerde verletkosten voor het bijwonen van de zitting van 4 september 2013 en de zitting van de rechtbank van 19 juli 2012 niet zijn onderbouwd, wordt uitgegaan van het minimaal te hanteren uurtarief van € 7,00 en van een forfaitair aantal van zes uren voor elk van de zittingen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 september 2012 in zaak nr. 11/848;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel van 6 oktober 2011, kenmerk S-ajs/11003019;
V. verklaart de beroepen tegen het besluit van 3 april 2014 ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 225,92 (zegge: tweehonderdvijfentwintig euro en tweeënnegentig cent);
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Roessel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
457-727.