ABRvS, 02-03-2005, nr. 200407147/1
ECLI:NL:RVS:2005:AS8439
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-03-2005
- Zaaknummer
200407147/1
- LJN
AS8439
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AS8439, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑03‑2005; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMAA:2004:AQ5475
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMAA:2004:AQ5475
- Wetingang
- Vindplaatsen
JB 2005/118
Uitspraak 02‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft appellant (hierna: het college) aan de stichting "Stichting Weerderhof" (hierna: de stichting) als houder van de door haar geëxploiteerde openbare badinrichting "Zwembad Weerderhof" nadere voorschriften gegeven voor het toezicht in die badinrichting.
Partij(en)
200407147/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 juli 2004 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Weerderhof", gevestigd te Linne
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft appellant (hierna: het college) aan de stichting "Stichting Weerderhof" (hierna: de stichting) als houder van de door haar geëxploiteerde openbare badinrichting "Zwembad Weerderhof" nadere voorschriften gegeven voor het toezicht in die badinrichting.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 24 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 oktober 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 november 2004 heeft de stichting van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Beek, ambtenaar der provincie, is verschenen. De stichting heeft bij brief van 11 januari 2005 bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder h en artikel 4, eerste lid, onder g van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (hierna: Whvbz) kunnen bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de hygiëne en de veiligheid van de bezoekers met betrekking tot badinrichtingen voorschriften worden gegeven betreffende het toezicht.
Ingevolge het tweede lid van die bepaling bevatten de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, slechts hetgeen naar Ons oordeel uit het oogpunt van veiligheid strikt noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Whvbz kan het college van gedeputeerde staten met betrekking tot een in hun provincie gelegen badinrichting in het belang van de hygiëne en veiligheid van de bezoekers nadere voorschriften geven.
Ter uitvoering van onder meer de artikelen 3 en 4, eerste lid, van de Whvbz strekt het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (hierna: Bhvbz).
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van het Bhvbz wordt in de badinrichting gedurende de openstelling in voldoende mate toezicht uitgeoefend.
2.2.
Naar aanleiding van een noodlottig ongeval in een badinrichting in de provincie Limburg en een daardoor aangewakkerde discussie binnen die provincie over het toezicht in badinrichtingen is het college tot de conclusie gekomen dat de in artikel 25, eerste lid, van het Bhvbz opgenomen norm dat in een badinrichting in voldoende mate toezicht moet worden uitgeoefend, onvoldoende duidelijk is en tot misverstanden leidt. Dit wordt volgens het college bevestigd door de uitkomsten van de (reguliere) jaarlijkse controle van alle badinrichtingen in de provincie Limburg, waaruit naar voren is gekomen dat niet alle badinrichtingen aan de norm voldoen.
Ter bevordering van onder meer de veiligheid van de bezoekers van badinrichtingen heeft het college, gebruikmakende van de hem in artikel 7, eerste lid, van de Whvbz gegeven bevoegdheid en ter uitwerking van voornoemde norm, aan alle badinrichtingen in de provincie Limburg, bij afzonderlijke besluiten, nadere voorschriften gegeven voor het toezicht in die inrichtingen.
In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 juli 2003 heeft het college aan de stichting zodanige voorschriften gegeven voor het toezicht in de badinrichting "Zwembad Weerderhof".
2.3.
In geschil is de vernietiging door de rechtbank van de beslissing op bezwaar wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.
De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Whvbz blijkt dat in artikel 7, eerste lid, van die wet aan het college een naar zijn aard beperkte bevoegdheid wordt verleend tot het geven van nadere voorschriften ten aanzien van afzonderlijke badinrichtingen. Met deze bepaling is door de wetgever beoogd mogelijk te maken dat de colleges van gedeputeerde staten voor badinrichtingen afzonderlijk voorschriften geven, onder meer betreffende het toezicht, indien en voorzover mocht blijken dat de krachtens de artikelen 3 en 4 van de Whvbz uit het oogpunt van hygiëne en veiligheid in een badinrichting door de regelgever strikt noodzakelijk geachte algemene voorschriften, voor een bepaalde badinrichting nog onvoldoende exact zijn. Deze nadere voorschriften kunnen uitsluitend strekken tot concretisering van de voor de badinrichting bij en krachtens de Whvbz reeds geldende voorschriften.
Naar het oordeel van de Afdeling verzet de aard van deze aan het college toegekende bevoegdheid zich er tegen dat algemene normen worden gesteld, die niet aan de specifieke situatie in een bepaalde badinrichting zijn gerelateerd. Dit betekent echter niet dat voor een zodanige inrichting pas nadere voorschriften mogen worden gegeven nadat in die inrichting een ongeval heeft plaatsgevonden. Als uit een ernstig incident in een in de provincie gedreven badinrichting blijkt dat een norm onvoldoende exact is, kan dit voldoende grond vormen om ook voor andere badinrichtingen nadere voorschriften te stellen, mits deze zijn toegespitst op de specifieke situatie waarin de badinrichting verkeert. De rechtbank kan dan ook niet worden gevolgd in haar oordeel dat het college onderzoek had moeten verrichten naar de vraag of concrete feiten en omstandigheden met betrekking tot de door de stichting geëxploiteerde badinrichting, uit het oogpunt van hygiëne en veiligheid van de bezoeker, nopen tot het geven van nadere voorschriften. De rechtbank heeft op die grond dan ook ten onrechte de beslissing op bezwaar vernietigd. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
2.5.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beslissing op bezwaar beoordelen aan de hand van de daartegen in het inleidende beroepschrift aangevoerde gronden.
2.5.1.
Ten aanzien van het bepaalde in artikel 2.1, zesde en zevende lid, van de nadere voorschriften inzake de mogelijkheden voor het houden van toezicht door een ander dan een toezichthouder, is ter zitting door de vertegenwoordiger van het college erkend dat dit voorschrift blijkens de tekst enkel ziet op baden met een diepte van meer dan 1.40 meter. Aangezien "Zwembad Weerderhof" slechts beschikt over drie baden met een diepte van respectievelijk 1.40 meter, 1.10 meter en 0.20 meter zijn deze voorschriften niet toegesneden op de specifieke situatie van die badinrichting en derhalve in strijd met het doel en de strekking van artikel 7, eerste lid, van de Whvbz. In zoverre is het beroep gegrond en komt de beslissing op bezwaar voor vernietiging in aanmerking.
2.5.2.
Ten aanzien van het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, van de nadere voorschriften inzake het beschikken over de vaardigheid van het reddend zwemmen door een toezichthouder, heeft het college zich in het bezwarenrapport van 3 september 2003, waarnaar in de beslissing op bezwaar wordt verwezen, op het standpunt gesteld dat dit voorschrift uit het oogpunt van veiligheid is gesteld. Een persoon met een gemiddelde lengte van 1.70 meter kan bij een waterdiepte van 1.40 meter volgens het college staande net zijn hoofd boven water houden, doch niet dan met grote moeite door het water waden. Het toepassen van de methode van reddend zwemmen zal naar de mening van het college in een dergelijke situatie makkelijker en sneller gaan.
In hetgeen de stichting op dit punt heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit standpunt in strijd is met het doel en de strekking van artikel 7, eerste lid, van de Whvbz. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het college in voornoemd bezwarenrapport heeft overwogen dat ten aanzien van baden met een geringe waterdiepte, zoals het in de badinrichting aanwezige bassin met een maximale diepte van 0.20 meter, in het toezichtplan kan worden aangegeven dat in dat geval geen toezicht is vereist door iemand die beschikt over de vaardigheid van reddend zwemmen. Het college zal het toezichtplan met inachtneming van de eisen van redelijkheid aan enkele nader omschreven criteria toetsen. In zoverre treft het beroep geen doel en kan de beslissing op bezwaar stand houden.
2.6.
Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de stichting gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 18 november 2003 vernietigen, voorzover daarbij de nadere voorschriften zoals neergelegd in artikel 2.1, zesde en zevende lid, zijn gehandhaafd.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 juli 2004, met kenmerk AWB 04/133 BESLU HEM;
- III.
verklaart het bij de rechtbank door de stichting "Stichting Weerderhof" ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 18 november 2003, met kenmerk 2003/49894, voorzover daarbij de nadere voorschriften zoals neergelegd in artikel 2.1, zesde en zevende lid, zijn gehandhaafd;
- V.
bepaalt dat het college van gedeputeerde staten van Limburg het door de stichting "Stichting Weerderhof" betaalde griffierecht in beroep (€ 232,00) vergoed. Het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan de stichting "Stichting Weerderhof".
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005
369.