Het cassatieberoep is ingesteld op 26 oktober 2007.
HR, 03-11-2009, nr. 08/01584 E
ECLI:NL:HR:2009:BJ6951
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-11-2009
- Zaaknummer
08/01584 E
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BJ6951
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ6951, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ6951
ECLI:NL:PHR:2009:BJ6951, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ6951
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Conclusie AG o.m. over de Wet arbeid vreemdelingen (WAV). HR: 81 RO.
3 november 2009
Strafkamer
nr. 08/01584 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 16 oktober 2007, nummer 20/001719-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de tien aan de verdachte opgelegde geldboeten van elk € 900,- en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 3 november 2009.
Conclusie 01‑09‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:1.
M.M. Bruns
1.
Verdachte is door de Economische Kamer van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens 1. ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, zesmaal gepleegd’, 2. ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, driemaal gepleegd’ en 4. ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen’ veroordeeld tot tien geldboetes van € 900,-- , subsidiair telkens achttien dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van vijf eerder opgelegde voorwaardelijke geldboetes van telkens € 540,--, subsidiair tien dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat te Venlo, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte de in de tenlastelegging onder 1 vermelde naam ‘[achternaam betrokkene 5]’ verbeterd heeft gelezen in ‘[achternaam betrokkene 5]’.
4.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
‘Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 28 januari 2004, in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, als werkgeefster (een) vreemdeling(en), te weten
[betrokkene 1],
[betrokkene 2],
[betrokkene 3],
[betrokkene 4],
[betrokkene 5] en/of
[betrokkene 6],
(allen) met de Poolse nationaliteit, arbeid heeft laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
(…)
Het hof heeft in de tenlastelegging onder 1 de naam ‘[achternaam betrokkene 5]’ verbeterd gelezen in ‘[achternaam betrokkene 5]’, nu het hof er van uitgaat dat hier sprake is van een kennelijke schrijffout. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat hier sprake zou zijn van het ten laste leggen van een verkeerde persoon, die niet bij verdachte zou hebben gewerkt. Het hof volgt de raadsman in deze niet, gelet op de vermelding van de naam ‘[achternaam betrokkene 5]’ in het proces-verbaal van de Arbeidsinspectie, en gelet op de omstandigheid dat er geen sprake is van een andere persoon, genaamd ‘[achternaam betrokkene 5]’’.
5.
's Hofs oordeel dat de naam ‘[achternaam betrokkene 5]’ als een kennelijke schrijffout moet worden beschouwd, en dat voor ‘[achternaam betrokkene 5]’ gelezen moet worden: ‘[achternaam betrokkene 5]’, is in het licht van hetgeen het Hof heeft overwogen en gelet op de stukken in het dossier niet onbegrijpelijk. Het door het Hof genoemde (en als bewijsmiddel 2 gebezigde) proces-verbaal van de Arbeidsinspectie houdt, voor zover van belang, in dat één van de personen die op 28 januari 2004 werkend zijn aangetroffen in en bij een kweekkas van de onderneming van verdachte te [plaats], was genaamd [betrokkene 5] terwijl dat proces-verbaal niet inhoudt dat één van die personen was genaamd [betrokkene 5]. Voorts vermelden ook de overige stukken in het dossier slechts een persoon genaamd [betrokkene 5] en houden deze niets in omtrent een persoon genaamd [achternaam betrokkene 5].2.
6.
Het middel faalt.
7.
Het tweede middel richt zich tegen de bewijsmotivering.
8.
Het middel beoogt in de eerste plaats kennelijk te klagen over de verwerping van het verweer dat aan de ingevulde inlichtingen- en verhoorformulieren en vragenformulieren geen waarde mag worden gehecht, omdat de vreemdelingen bang waren.
9.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsman omtrent (de waarde van) de bedoelde formulieren het volgende heeft aangevoerd:
‘Het is mogelijk dat in het dossier vragenformulieren, ingevuld door Poolse mensen, zijn gevoegd waaruit zou volgen dat zij wel voor cliënt in Nederland hebben gewerkt. (…)
Bovendien mag aan deze formulieren geen waarde worden gehecht. De mensen hebben deze formulieren ingevuld terwijl zij bang waren. Zij werden geconfronteerd met de arbeidsinspectie en werden vervolgens gehoord. Zij vreesden hun baan te verliezen en teruggestuurd te worden naar hun land van herkomst.’
10.
Het Hof heeft dat verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd, dat aan de door de vreemdelingen schriftelijk ingevulde vragenformulieren geen waarde mag worden gehecht, nu zij de formulieren hebben ingevuld terwijl zij bang waren, gelet op de confrontatie met de arbeidsinspectie, de verhoorsituatie die daarop volgde en hun vrees om hun baan te verliezen en teruggestuurd te worden naar hun land van herkomst.
Dit verweer wordt door het hof verworpen. De verklaringen van de vreemdelingen zijn geloofwaardig: het betreft hier geen standaardantwoorden. Zij hebben ieder zelfstandig een eigen verklaring afgelegd, die van toepassing was op de eigen situatie. Dat zij de onderhavige verklaringen hebben afgelegd omdat zij bang zouden zijn, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden.’
11.
's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de desbetreffende vreemdelingen hun verklaringen hebben afgelegd omdat zij bang zouden zijn, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Hetgeen in de toelichting op het middel wordt aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat de vreemdelingen wel bang waren maakt dat niet anders nu het aangevoerde feiten en omstandigheden betreft die, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, in feitelijke aanleg niet zijn aangevoerd. In zoverre miskent het middel dat het oordeel van het Hof in cassatie niet kan worden bestreden met feiten en omstandigheden die in feitelijke aanleg niet zijn aangevoerd en waaromtrent door het Hof niet is vastgesteld. Het middel faalt in zoverre.
12.
Voor zover het middel klaagt dat er geen wettig en overtuigend bewijs is dat [betrokkene 2], [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 9], [betrokkene 10] en [achternaam betrokkene 5] bij verdachte hebben gewerkt, faalt het eveneens. De gebezigde bewijsmiddelen houden immers onder meer in:
- —
als verklaring van verdachte dat haar onderneming [A] vestigingen heeft in Nederland, dat de op de Nederlandse vestigingen aangetroffen Poolse personen sedert tien jaar werkzaam zijn bij haar bewijsmiddel 1);
- —
als relaas van inspecteurs van de Arbeidsinspectie dat [betrokkene 2] en [achternaam betrokkene 5] in een kweekkas van onderneming [A] zijn aangetroffen terwijl zij planten verzorgen en pallets aan het uitladen waren, dat [betrokkene 7], [betrokkene 8] en [betrokkene 9] in een kweekkas van genoemde onderneming zijn aangetroffen terwijl zij bezig waren met het vullen en wegzetten van potjes met aarde, en dat [betrokkene 10] in een kweekkas van genoemde onderneming is aangetroffen terwijl hij potjes in de kas plaatste (bewijsmiddel 2);
- —
als verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 7], [betrokkene 8] en [betrokkene 9] dat zij formeel in dienst zijn van, dan wel werk aangeboden hebben gekregen door [A] waarmee ze € 3,86 per uur verdienen (bewijsmiddel 4, 9, 10 en 11);
- —
als verklaring van [achternaam betrokkene 5] dat hij door een Duitser is aangenomen, dat hij sinds twee weken voor dit bedrijf werkt en sinds 2 dagen in Nederland werkt (bewijsmiddel 7); en
- —
als (op 21 april 2004 afgelegde) verklaring van [betrokkene 10] dat hij ‘sinds vandaag’ in dienst is en wagens heeft geladen met bloemen (bewijsmiddel 12).
13.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
14.
Het derde middel klaagt dat het Hof het beroep op ontslag van alle rechtsvervolging ten onrechte heeft verworpen.
15.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsman van verdachte aldaar heeft aangevoerd, voor zover hier van belang:
‘Subsidiair wil ik aanvoeren dat het stellen van een eis van een tewerkstellingsvergunning ex artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen (WAV) voor tijdelijke grensoverschrijdende dienstverlening als hier aan de orde, een niet-proportionele belemmering van het vrije verkeer van diensten in de zin van artikel 49 van het EG-verdrag vormt en in strijd is met het communautaire recht. Mitsdien dient het verbod van artikel 2 WAV wegens strijd met het gemeenschapsrecht buiten toepassing te worden gelaten.
Voorts is sinds de wetswijziging van 1 mei 2004 geen tewerkstellingsvergunning meer vereist en is er mitsdien sprake van verandering van wetgeving in voor verdachte gunstige zin.
Op grond van het vorenstaande zijn de bewezenverklaarde feiten niet strafbaar, zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
16.
Het in het middel bedoelde en hiervoor onder 16 weergegeven verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
‘Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Van de zijde van de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep —kort gezegd— aangevoerd dat het stellen van een eis van een tewerkstellingsvergunning ex artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen (WAV) voor tijdelijke grensoverschrijdende dienstverlening als hier aan de orde, een niet-proportionele belemmering van het vrije verkeer van diensten in de zin van artikel 49 van het EG-verdrag vormt en in strijd is met het communautaire recht. Mitsdien dient het verbod van artikel 2 WAV wegens strijd met het gemeenschapsrecht buiten toepassing te worden gelaten.
Voorts is sinds de wetswijziging van 1 mei 2004 geen tewerkstellingsvergunning meer vereist en is er mitsdien sprake van verandering van wetgeving in voor verdachte gunstige zin. Op grond van het vorenstaande zijn de bewezen verklaarde feiten niet strafbaar, zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende:
De toetreding van Polen tot de Europese Unie heeft plaatsgevonden op 1 mei 2004. Daarvoor was Polen nog géén lid van de Europese Unie. Artikel 49 EG-verdrag mist toepassing nu verdachte hier te lande geen dienst heeft verricht als bedoeld in dat artikel. Het gaat hier, aldus de verklaringen van de betreffende vreemdelingen, allen van de Poolse nationaliteit, immers uitsluitend om vreemdelingen die hier in het land waren en zich aanmeldden voor arbeid, welke arbeid zij als werknemers in dienst van en onder toezicht van verdachte hebben verricht. Dat de in de bewezenverklaring genoemde vreemdelingen slechts goederen af kwamen leveren, zoals door de verdachte is gesteld, acht het hof, gelet op de verklaringen van de vreemdelingen, onaannemelijk. De door de vreemdelingen verrichte arbeid bestond immers uit het knippen van planten, (af)snijden van bloemen of het vullen en wegzetten van potjes aarde. De vreemdelingen waren geen burger van de Unie als bedoeld in artikel 17 van het EG-verdrag. Voor hen gold derhalve niet het in artikel 39 van het EG-verdrag vastgestelde recht op vrij verkeer van werknemers.
Gelet op het vorenstaande kan in dit geval de bij artikel 2 van de WAV gestelde eis van een tewerkstellingsvergunning geen strijd opleveren met het bepaalde in artikel 49 van het EG-verdrag. Evenmin is sprake van strijd met het bepaalde in de artikelen 39 tot en met 42 van het EG-verdrag.
De in de periode voor 1 mei 2004 geldende Associatieovereenkomst Europese Gemeenschappen/republiek Polen (Trb. 1992, 184) belette evenmin dat terzake van arbeid in Nederland, verricht door personen met de Poolse nationaliteit, een tewerkstellingsvergunning mocht worden verlangd als bedoeld in artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen.
Het hof overweegt voorts dat er weliswaar sprake is van wijziging van wetgeving op het punt van de tewerkstelling maar dat deze wijzigingen geen gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het feit inhouden en derhalve moet worden uitgegaan van de toentertijd geldende strafbepalingen.’
17.
De toelichting op het middel behelst onder meer de klacht dat nu de in de bewezenverklaringen genoemde vreemdelingen waren aangemeld bij de Duitse arbeidsinspectie en Duitse verblijfsvergunningen en Duitse tewerkstellingsvergunningen hadden en dus gerechtigd waren in Duitsland te werken, het onbegrijpelijk is dat die vreemdelingen niet in Nederland goederen zouden mogen afleveren voor verdachte. Daargelaten dat het Hof niet heeft bewezenverklaard dat de vreemdelingen slechts goederen hebben afgeleverd maar heeft bewezenverklaard dat zij arbeid hebben verricht in Nederland, faalt deze klacht reeds nu in feitelijke aanleg niet is aangevoerd dat de vreemdelingen gerechtigd waren om in Duitsland te werken en de klacht aldus miskent dat het oordeel van het Hof in cassatie niet kan worden bestreden met feiten en omstandigheden die in feitelijke aanleg niet zijn aangevoerd en waaromtrent door het Hof niets is vastgesteld.
18.
Het middel klaagt voorts dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de in de periode voor 1 mei 2004 geldende Associatieovereenkomst Europese Gemeenschappen/republiek Polen (Trb. 1992, 184) evenmin belette dat terzake van arbeid in Nederland, verricht door personen met de Poolse nationaliteit, een tewerkstellingsvergunning mocht worden vereist.
Deze klacht faalt. Zoals de Hoge Raad reeds eerder heeft geoordeeld geeft dat oordeel geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting.3.
19.
Voor zover tenslotte nog wordt geklaagd over 's Hofs overweging dat er geen sprake zou zijn van een gewijzigd inzicht van de wetgever ten aanzien van de strafwaardigheid van de onderhavige feiten, geldt het volgende.
20.
De aan de verdachte tenlastegelegde en nadien bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden op 28 januari 2004, 19 februari 2004 en 21 april 2004, dus vóór de toetreding van de Republiek Polen tot de Europese Unie op 1 mei 2004.4. De klacht berust op de stelling dat nu de Republiek Polen tot de Europese Unie is toegetreden en er per 1 mei 2007 ook voor Polen en andere onderdanen uit de per 1 mei 2004 toegetreden staten een vrij verkeer van werknemers geldt, er sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het tenlastegelegde.
21.
Van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van een bepaald feit is sprake als blijkt van een gewijzigd inzicht van de wetgever ten aanzien van de vóór de wetswijziging gepleegde feiten.5. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
22.
De wetgever beoogde met de Wet arbeid vreemdelingen illegale tewerkstelling te voorkomen. Bij illegale tewerkstelling (kort gezegd tewerkstelling van vreemdelingen zonder vergunning) komen legale arbeidskrachten minder snel in aanmerking voor werk en halen werkgevers een oneerlijk voordeel ten opzichte van hun concurrenten door illegale vreemdelingen arbeid te laten verrichten, omdat het in de regel goedkoper is met illegale vreemdelingen te werken, aldus de Memorie van toelichting.6. Over het terugdringen van illegale tewerkstelling is de wetgever niet anders gaan denken bij de toetreding van de Poolse Republiek tot de Europese Unie, nu art. 2 Wav ongewijzigd van kracht is gebleven. Mijns inziens gaat de stelling waarop de klacht berust dus niet op, zodat de klacht faalt.7.
23.
Het middel faalt in zijn geheel.
24.
Het vierde middel klaagt dat het Hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 9a Sr.
25.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
‘Op te leggen straf of maatregel
(…)
Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep verzocht —met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht— de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf op grond van de volgende omstandigheden. Verdachte heeft al sinds 1993 Poolse werknemers in Nederland ingezet. Niemand kon haar uitsluitsel geven omtrent de vraag of dit was toegestaan. Uiteindelijk zijn met de Nederlandse belastingdienst daarover afspraken gemaakt. Verdachte heeft altijd voldaan aan haar fiscale verplichtingen en betaling van sociale lasten. In 2003 heeft de economische politierechter de verdachte echter, ondanks deze afspraken met de fiscus, veroordeeld tot straf. Verdachte heeft toen besloten om alleen Poolse vreemdelingen in Nederland te laten werken met een tewerkstellingsvergunning.
Verdachte blijft er bij dat de vreemdelingen ten tijde van de tenlastegelegde feiten geen arbeid aan het verrichten waren maar louter goederen kwamen afleveren.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Het hof overweegt allereerst dat de betreffende vreemdelingen, vermeld in de bewezenverklaring, hebben verklaard, dat zij in Nederland waren en zich hebben gemeld bij de bedrijven van verdachte teneinde arbeid te verrichten en ook arbeid hebben verricht. Van het slechts afleveren van goederen, zoals door de verdachte is gesteld, is geen sprake. De verdachte kon weten dat zij strafbaar handelde door deze vreemdelingen arbeid te laten verrichten, gelet op de eerdere veroordelingen, waarvoor thans de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, en waarin dezelfde problematiek speelde.
Gelet op het vorenstaande, is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de raadsman van verdachte is verzocht.’
26.
Het Hof heeft overwogen dat — en waarom — niet kan worden volstaan met toepassing van art. 9a Sr, te weten omdat van het slechts afleveren van goederen, zoals door de verdachte was gesteld, geen sprake was en omdat verdachte kon weten dat zij strafbaar handelde door deze vreemdelingen arbeid te laten verrichten, gelet op de eerdere veroordelingen waarin dezelfde problematiek speelde. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
27.
Het middel is gebaseerd op de stelling dat de vreemdelingen geen arbeid verrichtten maar louter goederen kwamen afleveren. Zoals reeds aan de orde is geweest bij de bespreking van het tweede middel mist deze stelling feitelijke grondslag.
28.
Het middel faalt.
29.
Het vijfde middel klaagt dat het Hof ten onrechte de tenuitvoerlegging heeft gelast van eerder opgelegde voorwaardelijke geldboetes, aangezien de mededeling van die voorwaardelijke veroordelingen niet in de Duitse taal aan verdachte zijn betekend.
30.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
‘Vordering tot tenuitvoerlegging
Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te Roermond van 19 april 2005, tot tenuitvoerlegging van het bij vonnis van de Economische politierechter te Roermond van 30 oktober 2003 onder parketnummer 04-069009-03 opgelegde voorwaardelijke geldboetes, van oordeel, dat —nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt— de tenuitvoerlegging van de straffen, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast.
De raadsman van verdachte heeft met betrekking tot deze vordering aangevoerd dat deze vordering tot tenuitvoerlegging dient te worden afgewezen, nu het vonnis van 30 oktober 2005 niet aan de verdachte is betekend, in elk geval niet in de Duitse taal aan haar is betekend.
Het hof verwerpt dit verweer. De verdachte is op 30 oktober 2003 door voornoemde economische politierechter op tegenspraak veroordeeld tot voorwaardelijk opgelegde geldboetes. Zij was mitsdien op de hoogte van dit vonnis. Voorts heeft een verdachte, gelet op artikel 14 lid 3 sub a IVBPR en artikel 6 lid 3 sub a EVRM recht op de minimumgarantie dat hij in een taal die hij verstaat op de hoogte wordt gebracht van de jegens hem geuite beschuldiging. Hier is echter geen sprake van een beschuldiging —een telastelegging— maar van een vonnis, welk vonnis bovendien is gewezen op tegenspraak.’
31.
Voor zover het middel klaagt dat de voorwaardelijke veroordeling d.d. 30 oktober 2003 niet aan verdachte is betekend, en dat reeds daarom de tenuitvoerlegging ten onrechte is gelast, berust het kennelijk op de opvatting dat een voorwaardelijke veroordeling niet ten uitvoer gelegd kan worden dan nadat de uitspraak aan de veroordeelde in persoon is betekend. Die opvatting is onjuist. Indien de verdachte op de terechtzitting aanwezig is geweest naar aanleiding waarvan een zodanige uitspraak is gewezen (en die uitspraak dus op tegenspraak is gewezen) maar verdachte niet aanwezig is op de terechtzitting waarop de uitspraak wordt gedaan, behoeft ingevolge art. 366, tweede lid onder b, Sv in samenhang met art. 366a, tweede lid, Sv de mededeling van het vonnis niet aan verdachte te worden betekend maar kan worden volstaan met toezending over de post.8. Het Hof heeft dus zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting voorbij kunnen gaan aan de stelling dat het vonnis niet aan verdachte is betekend.
32.
Voorts heeft het Hof, anders dan het middel wil, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat een mededeling van een voorwaardelijke veroordeling geen beschuldiging behelst als bedoeld in artikel 14, derde lid onder a, IVBPR en artikel 6, derde lid onder a EVRM zodat het ontbreken van een Duitse vertaling van het vonnis niet aan toewijzing van de vordering in de weg staat.9. Ik merk overigens nog op dat door of namens verdachte niet is aangevoerd dat zij (de essentie van) het vonnis van 30 oktober 2003 bij gebreke van een Duitse vertaling niet heeft begrepen.
33.
Het middel faalt.
34.
De middelen kunnen zonder meer worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
35.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑09‑2009
Naast het genoemde proces-verbaal van de Arbeidsinspectie bevinden zich, ten aanzien van de vreemdelingen waarop het onder 1 tenlastegelegde feit betrekking heeft, in het dossier onder meer een kopie van een paspoort op naam van [betrokkene 5] en een (met behulp van een tolk ingevuld) inlichtingen- en verhoorformulier waarop als achternaam [achternaam betrokkene 5] is vermeld.
HR 22 februari 2000, NJ 2000, 297.
Zie art. 2, tweede lid, van —kort gezegd— het toetredingsverdrag van de Republiek Polen e.a. tot de Europese Unie, Trb. 2003, 74.
Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 1, aant. 9 (bijgewerkt t/m 1 november 2006) en de in noot 5 van die aantekening aangehaalde jurisprudentie.
Kamerstukken II, 1993–1994, 23 574, nr. 3, p. 9.
In het dossier bevindt zich een mededeling uitspraak d.d. 9 december 2003 met betrekking tot de voorwaardelijke veroordeling en een ‘executieformulier’ waarop een kruisje is geplaatst bij ‘kennisgev. voorw. veroord.’ waarbij als datum is vermeld 12 jan. 2004 een paraaf is geplaatst. Uit het dossier blijkt niet dat de mededeling van het vonnis daadwerkelijk per post is verzonden of anderszins bekend is gemaakt aan verdachte. Nu echter niet is aangevoerd dat de mededeling (evenmin) per post is ontvangen en de raadsman bovendien ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd dat de veroordeling in 2003 heel vervelend was voor verdachte en haar bedrijf, dat zij toen heeft gezocht naar mogelijkheden voor tewerkstellingsvergunningen voor deze Poolse mensen en dat zij geen strafbare feiten meer wilde plegen, heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk aangenomen dat verdachte op de hoogte is gesteld van de voorwaardelijke veroordeling van 30 oktober 2003 (zie proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2007, p. 5).
Vgl. ten aanzien van een verstekmededeling: HR 31 augustus 2004, NJ 2004, 551.