Procestaal: Duits.
HvJ EU, 22-12-2010, nr. C-208/09
ECLI:EU:C:2010:806
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
22-12-2010
- Magistraten
J.N. Cunha Rodrigues, A. Rosas, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh, P. Lindh
- Zaaknummer
C-208/09
- LJN
BP0385
- Roepnaam
Sayn-Wittgenstein/Von Wien
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2010:806, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑12‑2010
Uitspraak 22‑12‑2010
J.N. Cunha Rodrigues, A. Rosas, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh, P. Lindh
Partij(en)
In zaak C-208/09,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 18 mei 2009, ingekomen bij het Hof op 10 juni 2009, in de procedure
Ilonka Sayn-Wittgenstein
tegen
Landeshauptmann von Wien,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, A. Rosas (rapporteur), U. Lõhmus, A. Ó Caoimh en P. Lindh, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 juni 2010,
gelet op de opmerkingen van:
- —
I. Sayn-Wittgenstein, vertegenwoordigd door J. Rieck, Rechtsanwalt,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en E. Handl-Petz als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door D. Hadroušek als gemachtigde,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma, J. Möller en J. Kemper als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door M. Russo, avvocato dello Stato,
- —
de Litouwse regering, vertegenwoordigd door R. Mackevičienė en V. Kazlauskaitė-Švenčionienė als gemachtigden,
- —
de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Maidani en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 oktober 2010,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 21 VWEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen I. Sayn-Wittgenstein, Oostenrijks staatsburger en woonachtig in Duitsland, en de Landeshauptmann von Wien (regeringsleider van de deelstaat Wenen) over het besluit van laatstgenoemde houdende rectificatie van de inschrijving in het register van de burgerlijke stand van de familienaam Fürstin von Sayn-Wittgenstein, die in Duitsland was verkregen door adoptie door een Duitse staatsburger, teneinde die familienaam te vervangen door de naam Sayn-Wittgenstein.
Toepasselijke bepalingen
Oostenrijks recht
Gesetz über die Aufhebung des Adels en uitvoeringsbepalingen
3
Het Gesetz über die Aufhebung des Adels, der weltlichen Ritter- und Damenorden und gewisser Titel und Würden (Oostenrijkse wet tot afschaffing van de adel, de wereldlijke ridder- en damesorden en bepaalde titels en waardigheden) van 3 april 1919 (StGBl. 211/1919), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (StGBl. 1/1920; hierna: ‘Adelsaufhebungsgesetz’), heeft overeenkomstig artikel 149, lid 1, van het Bundes-Verfassungsgesetz (Oostenrijkse federale grondwet) constitutionele rang.
4
§ 1 van die wet bepaalt:
‘De adel, zijn uiterlijke privileges alsmede louter ter onderscheiding, los van een ambtelijke functie, een beroep of een wetenschappelijke of artistieke bekwaamheid verleende titels en waardigheden en de daarmee verbonden privileges van Oostenrijkse onderdanen, worden afgeschaft.’
5
In § 4 van het Adelsaufhebungsgesetz wordt bepaald:
‘Het besluit inzake titels en waardigheden die moeten worden beschouwd als afgeschaft krachtens § 1, valt onder de bevoegdheid van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Onderwijs.’
6
In § 1 van de Vollzugsanweisung des Staatsamtes für Inneres und Unterricht und des Staatsamtes für Justiz, im Einvernehmen mit den beteiligten Staatsämtern, über die Aufhebung des Adels und gewisser Titel und Würden (Oostenrijkse uitvoeringsbepalingen van het staatssecretariaat van Binnenlandse Zaken en Onderwijs en het staatssecretariaat van Justitie inzake de afschaffing van de adel en bepaalde titels en waardigheden, vastgesteld in overeenstemming met de andere betrokken staatssecretarissen) van 18 april 1919 (StGBl. 237/1919; hierna: ‘uitvoeringsbepalingen’) wordt bepaald:
‘De afschaffing van de adel, zijn uiterlijke privileges alsmede louter ter onderscheiding, los van een ambtelijke functie, een beroep of een wetenschappelijke of artistieke bekwaamheid verleende titels en waardigheden en de daarmee verbonden privileges, geldt voor alle Oostenrijkse onderdanen, ongeacht of die privileges in of buiten Oostenrijk zijn verkregen.’
7
§ 2 van die uitvoeringsbepalingen luidt:
‘Bij § 1 van [het Adelsaufhebungsgesetz] zijn afgeschaft:
- 1.
het recht om het adellijk voorzetsel ‘von’ [‘van’] te voeren;
[…]
- 4.
het recht om adellijke rangaanduidingen te voeren, zoals ridder [‘Ritter’], baron [‘Freiherr’], graaf [‘Graf’] en prins [‘Fürst’], en verder de waardigheidstitel hertog [‘Herzog’], alsmede andere toepasselijke binnen- en buitenlandse rangaanduidingen; […]
[…]’
8
Ingevolge § 5 van voornoemde uitvoeringsbepalingen kunnen in geval van overtreding van het verbod verschillende sancties worden opgelegd.
Internationaal privaatrecht
9
§ 9, lid 1, eerste zin, van het Bundesgesetz über das internationale Privatrecht (federale wet inzake internationaal privaatrecht) van 15 juni 1978 (BGBl. 304/1978), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (BGBl. I 58/2004; hierna: ‘Bundesgesetz’), bepaalt dat het op een natuurlijke persoon toepasselijke recht, het recht is van de staat waarvan die persoon onderdaan is.
10
Volgens § 13, lid 1, van dat Bundesgesetz wordt het gebruik van een naam door een persoon geregeld door het op hem toepasselijke recht, ongeacht op welke grondslag de naam is verkregen.
11
§ 26 van voornoemd Bundesgesetz bepaalt dat de voorwaarden inzake adoptie moeten worden beoordeeld volgens het op elke adoptant toepasselijke recht en het op het kind toepasselijke recht, terwijl de gevolgen ervan, in het geval van één enkele adoptant, moeten worden beoordeeld volgens het op die adoptant toepasselijke recht. Volgens de door de Oostenrijkse regering in deze zaak ingediende opmerkingen en de daarin geciteerde auteurs, betreft het begrip ‘gevolgen’ enkel de familierechtelijke gevolgen en niet de bepaling van de naam van het adoptiekind, waarop § 13, lid 1, van het Bundesgesetz van toepassing blijft.
Burgerlijk recht
12
In § 183, lid 1, van het Allgemeine bürgerliche Gesetzbuch (Oostenrijks algemeen burgerlijk wetboek), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (BGBl. 25/1995), wordt bepaald:
‘Wanneer het adoptiekind door slechts één persoon wordt geadopteerd en de uit het familierecht voortvloeiende banden met de andere ouder ingevolge § 182, lid 2, tweede zin, ophouden te bestaan, krijgt het adoptiekind de familienaam van de adoptant […]’
Personenstandsgesetz
13
§ 15, lid 1, van het Personenstandsgesetz (Oostenrijkse wet op de burgerlijke stand) (BGBl. 60/1983) verlangt dat een akte wordt gerectificeerd wanneer deze ten tijde van de inschrijving onjuist was.
Duits recht
Regels inzake afschaffing van de adel
14
Bij artikel 109 van de Verfassung des Deutschen Reichs (Grondwet van het Duitse Rijk), die op 11 augustus 1919 te Weimar werd aangenomen, werden met name alle privileges verbonden aan geboorte of rang afgeschaft en werd voorts bepaald dat adellijke aanduidingen enkel nog als een bestanddeel van een achternaam konden worden gezien en dat er geen nieuwe adellijke aanduidingen meer konden worden toegekend.
15
Overeenkomstig artikel 123, lid 1, van het Grundgesetz (Duitse grondwet) geldt die bepaling nog altijd en heeft zij de rang van gewone federale wet (arresten van het Bundesverwaltungsgericht van 11 maart 1966 en 11 december 1996).
Internationaal privaatrecht
16
Artikel 10, lid 1, van het Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuch (Duitse wet tot invoering van het burgerlijk wetboek; hierna: ‘EGBGB’) bepaalt:
‘De naam van een persoon wordt geregeld door het recht van de staat waarvan die persoon onderdaan is.’
17
In artikel 22, leden 1 en 2, van het EGBGB wordt bepaald dat de adoptie en de gevolgen daarvan voor de familierechtelijke betrekkingen tussen de betrokkenen worden geregeld door het recht van de staat waarvan de adoptant de nationaliteit heeft.
18
In de verwijzingsbeslissing wordt verklaard dat de gevolgen van adoptie voor de bepaling van de naam, overeenkomstig artikel 10, lid 1, van het EGBGB echter moeten worden beoordeeld volgens het recht van de staat waarvan het adoptiekind onderdaan is, hetgeen door de Duitse regering is bevestigd. Het Duitse internationale privaatrecht bepaalt dat de nationaliteit van de persoon het aanknopingscriterium vormt om aan te wijzen welk recht van toepassing is op de vaststelling van de achternaam.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
19
Verzoekster in het hoofdgeding is in 1944 in Wenen (Oostenrijk) geboren en is Oostenrijks staatsburger.
20
Bij beschikking van het Kreisgericht Worbis (Duitsland) van 14 oktober 1991 is krachtens de §§ 1752 en 1767 van het Bürgerliche Gesetzbuch (Duits burgerlijk wetboek) vastgesteld dat verzoekster in het hoofdgeding door een Duitse staatsburger, de heer Lothar Fürst von Sayn-Wittgenstein is geadopteerd. Vaststaat dat de adoptie geen gevolgen heeft gehad voor de nationaliteit van de geadopteerde.
21
Verzoekster in het hoofdgeding woonde op het moment van haar adoptie in Duitsland, waar zij nog steeds woonachtig is. De verwijzende rechter geeft niet aan in welke hoedanigheid verzoekster in het hoofdgeding in Duitsland verblijft. Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van verzoekster in het hoofdgeding evenwel verklaard dat laatstgenoemde hoofdzakelijk in Duitsland, maar ook wel buiten die lidstaat beroepsmatig actief is in het hogere segment van de onroerendgoedmarkt. In het bijzonder is zij onder de naam Ilonka Fürstin von Sayn-Wittgenstein actief in de verkoop van kastelen en landhuizen.
22
Bij aanvullende beschikking van het Kreisgericht Worbis van 24 januari 1992 is vastgesteld dat verzoekster in het hoofdgeding als geboortenaam de achternaam van haar adoptievader krijgt, in zodanige vorm dat zij ‘Fürstin von Sayn-Wittgenstein’ heet.
23
De Oostenrijkse autoriteiten hebben deze achternaam ingeschreven in het Oostenrijkse register van de burgerlijke stand.
24
In het kader van de beantwoording van de vragen die het Hof heeft gesteld met het oog op en tijdens de terechtzitting, is gebleken dat verzoekster in het hoofdgeding beschikt over een Duits, op naam van Ilonka Fürstin von Sayn-Wittgenstein afgegeven rijbewijs en onder die naam in Duitsland een onderneming heeft opgericht. Voorts hebben de Oostenrijkse consulaire autoriteiten in Duitsland haar Oostenrijkse paspoort ten minste één keer vernieuwd, en wel in 2001, en hebben zij twee nationaliteitsbewijzen, telkens op naam van Ilonka Fürstin von Sayn-Wittgenstein, uitgereikt.
25
Op 27 november 2003 deed het Verfassungsgerichtshof (Oostenrijk) uitspraak in een zaak over een situatie die overeenkwam met die van verzoekster in het hoofdgeding. Na de stand van het Oostenrijkse recht te hebben samengevat, oordeelde het dat het ingevolge het Adelsaufhebungsgesetz, dat constitutionele rang heeft en op dit gebied het gelijkheidsbeginsel ten uitvoer legt, uitgesloten was dat een Oostenrijks staatsburger een achternaam verkreeg die een vroegere adellijke titel bevatte op grond van adoptie door een Duits staatsburger die die adellijke titel rechtmatig als deel van zijn naam voert. Oostenrijkse staatsburgers hebben krachtens het Adelsaufhebungsgesetz immers niet het recht om adellijke titels te voeren, hetgeen ook geldt voor titels van buitenlandse herkomst. Dat arrest bevestigde voorts de eerdere rechtspraak volgens welke het Oostenrijkse recht, anders dan het Duitse recht, niet toestaat dat voor de vorming van achternamen verschillende regels gelden naargelang het mannen dan wel vrouwen betreft.
26
Na dat arrest heeft de Landeshauptmann von Wien zich op het standpunt gesteld dat de uit de adoptie voortvloeiende geboorteakte van verzoekster in het hoofdgeding onjuist was. Bij brief van 5 april 2007, waarin naar datzelfde arrest wordt verwezen, liet hij verzoekster in het hoofdgeding weten dat hij voornemens was haar achternaam in het register van de burgerlijke stand middels een rectificatie te verbeteren in ‘Sayn-Wittgenstein’.
27
Ondanks de bezwaren van verzoekster in het hoofdgeding, die zich met name beroept op haar in het Unierecht verankerde recht om tussen de lidstaten te reizen zonder van naam te hoeven veranderen, heeft de Landeshauptmann von Wien op 24 augustus 2007 besloten dat de familienaam van verzoekster in het hoofdgeding voortaan, door middel van een verbeterde inschrijving in het register van de burgerlijke stand, moest worden ingeschreven als ‘Sayn-Wittgenstein’.
28
Aangezien haar administratieve beroep tegen dat besluit bij beschikking van 31 maart 2008 werd verworpen, heeft verzoekster in het hoofdgeding het Verwaltungsgerichtshof verzocht om nietigverklaring van die beschikking.
29
Voor het Verwaltungsgerichtshof beroept verzoekster in het hoofdgeding zich met name op haar door de EU-Verdragen gewaarborgde recht om vrij te reizen en om vrij diensten te verrichten.
30
Volgens verzoekster in het hoofdgeding levert het niet erkennen van de naamrechtelijke gevolgen van de adoptie een belemmering op van het vrije verkeer van personen, omdat zij in verschillende lidstaten verschillende achternamen moet voeren. Zij is van mening dat de lidstaten onderling verplicht zijn om de toepassing van maatregelen van openbare orde tot de allernoodzakelijkste en meest onverdraaglijke gevallen te beperken en voor het overige de beslissingen van de andere lidstaten met het grootst mogelijke vertrouwen tegemoet te treden en te erkennen. De toepassing van maatregelen van openbare orde veronderstelt eveneens een sterke betrokkenheid, die door het staatsburgerschap alleen niet tot stand wordt gebracht.
31
Verder stelt verzoekster nog dat een wijziging van de achternaam Fürstin von Sayn-Wittgenstein, die zij al vijftien jaar onafgebroken heeft gevoerd, een schending vormt van het recht op eerbiediging van haar familieleven, dat wordt gewaarborgd bij artikel 8 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hoewel bij wet, in casu, bij het Oostenrijkse Personalstandsgesetz is toegestaan dat afbreuk wordt gedaan aan dit recht, wordt er een te goeder trouw en terecht verworven recht door getroffen, dat niet zonder bijzondere noodzaak mag worden aangetast.
32
Voor het Verwaltungsgerichtshof heeft de Landeshauptmann von Wien geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Hij betoogt inzonderheid dat er in het onderhavige geval geen enkele omstandigheid bestaat die leidt tot een schending van het in artikel 21 VWEU neergelegde recht om vrij te reizen of tot ernstige ongemakken voor verzoekster in het hoofdgeding, zoals omschreven in het arrest van 14 oktober 2008, Grunkin en Paul (C-353/06, Jurispr. blz. I-7639). Er wordt haar immers niet gevraagd om verschillende namen te gebruiken. Het gaat er enkel om dat het adellijke bestanddeel ‘Fürstin von’ moet worden verwijderd uit de achternaam Sayn-Wittgenstein, welke niet wordt gewijzigd. Zelfs wanneer uit de rectificatie van het register van de burgerlijke stand voor verzoekster in het hoofdgeding ongemakken in het beroeps- of privéleven zouden voortvloeien, dan moet hieraan niet een zodanige betekenis worden toegekend dat het Adelsaufhebungsgesetz, dat constitutionele rang heeft en is verbonden met de grondvesten van de Republiek Oostenrijk en dat op dat gebied het gelijkheidsbeginsel verwezenlijkt, terecht buiten beschouwing wordt gelaten. Anders zou dit leiden tot een ernstige schending van fundamentele waarden van de Oostenrijkse rechtsorde.
33
Tot slot betoogt de Landeshauptmann von Wien dat volgens de Duitse collisieregels de naam van een persoon wordt geregeld door het recht van de staat waarvan die persoon onderdaan is. Bij een juiste toepassing van de wet had het Kreisgericht Worbis tot de conclusie moeten komen dat de naam van verzoekster in het hoofdgeding had moeten worden vastgesteld op grond van het Oostenrijkse recht. Aangezien het Oostenrijkse recht de vorm ‘Fürstin von Sayn-Wittgenstein’ niet toestaat, was het ook naar Duits recht onjuist om verzoekster in het hoofdgeding die naam te geven.
34
Het Verwaltungsgerichtshof is van mening dat verzoekster in het hoofdgeding, een Oostenrijks staatsburger die in Duitsland woonachtig is, zich in beginsel kan beroepen op artikel 21 VWEU. Onder verwijzing naar het feit dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest Grunkin en Paul geen uitspraak hoefde te doen over vragen betreffende de openbare orde, toen het verklaarde dat een belemmering van het vrije verkeer slechts is gerechtvaardigd indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen en evenredig is aan de nagestreefde legitieme doelstelling, vraagt het Verwaltungsgerichtshof zich af of in casu een belemmering van het vrije verkeer die het gevolg kan zijn van een wijziging van de achternaam van verzoekster in het hoofdgeding niettemin kan worden gerechtvaardigd vanuit het oogpunt van het verbod, verheven tot constitutionele bepaling, om een adellijke titel te voeren, voor zover die regel Oostenrijkse staatsburgers verbiedt dergelijke titels te voeren, ook wanneer die titels een grondslag vinden in het Duitse recht.
35
In die omstandigheden heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Staat artikel 21 VWEU in de weg aan een regeling op grond waarvan de bevoegde autoriteiten van een lidstaat weigeren om de familienaam — voor zover deze een in de lidstaat (ook grondwettelijk) niet toegestane adellijke titel bevat — van een (volwassen) geadopteerd kind te erkennen, die in een andere lidstaat is vastgesteld?’
Beantwoording van de vraag
36
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 21 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de autoriteiten van een lidstaat, in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, de erkenning kunnen weigeren van de achternaam, in al zijn bestanddelen, van een onderdaan van die staat, zoals die is vastgesteld in een tweede lidstaat — waarin die onderdaan woonachtig is — bij diens adoptie op volwassen leeftijd door een onderdaan van die tweede lidstaat, aangezien die naam een adellijke titel bevat die in de eerste lidstaat op grond van zijn constitutioneel recht niet is toegestaan.
Inleidende opmerkingen inzake de toepasselijke bepalingen van Unierecht
37
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de situatie van verzoekster in het hoofdgeding binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht valt.
38
Weliswaar vallen bij de huidige stand van het Unierecht de bepalingen betreffende iemands achternaam en het voeren van adellijke titels onder de bevoegdheid van de lidstaten, maar de lidstaten dienen bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht in acht te nemen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Grunkin en Paul, punt 16).
39
Vaststaat dat verzoekster in het hoofdgeding onderdaan is van een lidstaat en, in haar hoedanigheid van burger van de Unie, gebruik heeft gemaakt van haar recht om vrij te reizen en te verblijven in een andere lidstaat. Zij kan zich dus beroepen op de door artikel 21 VWEU aan iedere burger van de Unie toegekende vrijheden.
40
Voorts werd er ter terechtzitting op gewezen dat verzoekster in het hoofdgeding in Duitsland een beroepsactiviteit uitoefent bestaande in het verrichten van diensten ten behoeve van ontvangers in één of meer andere lidstaten. Zij kan zich dus ook beroepen op de bij artikel 56 VWEU toegekende vrijheden.
41
Vaststaat dat in casu de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van artikel 21 VWEU verzoekt, in samenhang met het reeds aangehaalde arrest Grunkin en Paul en de niet-erkenning in een lidstaat van een in een andere lidstaat verkregen achternaam, onafhankelijk van de vraag of de betrokken persoon al dan niet een economische activiteit uitoefent. Dienaangaande is het opmerkelijk dat de verwijzende rechter het niet nuttig achtte om aan te geven in welke hoedanigheid verzoekster in het hoofdgeding in Duitsland verblijft. Met zijn vraag wenst hij in wezen te vernemen of een lidstaat om redenen van constitutionele aard mag weigeren een door een van zijn onderdanen in een andere lidstaat verkregen naam in alle bestanddelen daarvan te erkennen, en niet of het niet-erkennen van een rechtmatig in een andere lidstaat verkregen naam een belemmering voor het in artikel 56 VWEU gewaarborgde vrij verrichten van diensten oplevert.
42
Derhalve dient de weigering van de autoriteiten van een lidstaat om de achternaam van een onderdaan van die staat die is verkregen in een andere lidstaat, waarin die onderdaan woont, in al zijn bestanddelen te erkennen, te worden getoetst aan artikel 21 VWEU.
Bestaan van een beperking van de vrijheid van burgers van de Unie om te reizen en te verblijven
Bij het Hof ingediende opmerkingen
43
Verzoekster in het hoofdgeding betoogt dat de niet-erkenning — uit hoofde van de Oostenrijkse regels die adellijke titels verbieden — van de adellijke bestanddelen van een in Duitsland, krachtens een rechterlijke beslissing die niet voor beroep vatbaar en derhalve in de Duitse rechtsorde juridisch bindend is, rechtmatig verkregen naam, tot gevolg heeft dat haar naam in de in Oostenrijk aan haar afgegeven identificatiedocumenten anders zal worden geschreven dan de naam die zij in Duitsland moet voeren. Uit het reeds aangehaalde arrest Grunkin en Paul volgt dat het feit dat een lidstaat een in een andere lidstaat verkregen naam niet erkent, alsmede de daaruit voortvloeiende verplichting om in die twee lidstaten verschillende namen te voeren, afbreuk doen aan het recht van iedere burger van de Unie om vrij te reizen krachtens artikel 21, lid 1, VWEU.
44
De regeringen die opmerkingen hebben ingediend bij het Hof, zijn daarentegen van mening dat van afbreuk aan het recht van verzoekster in het hoofdgeding om vrij te reizen, geen sprake is.
45
Volgens de Oostenrijkse en Duitse regering is het enerzijds zo dat de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende situatie zich onderscheidt van de in het arrest Grunkin en Paul als belemmering gekwalificeerde verplichting voor een persoon die zijn recht vrij op het grondgebied van een andere lidstaat te reizen en te verblijven heeft uitgeoefend, om in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit een andere naam te voeren dan die welke reeds was toegekend en ingeschreven in de lidstaat van geboorte en verblijf. Aangezien verzoekster in het hoofdgeding een Oostenrijkse staatsburger is en in Oostenrijk geboren is, kan zij haar identiteit alleen bewijzen aan de hand van door de Oostenrijkse autoriteiten afgegeven stukken en documenten. Verzoekster in het hoofdgeding is niet in het Duitse register van de burgerlijke stand ingeschreven, zodat de vormen waarin haar achternaam in die registers in Duitsland en Oostenrijk is ingeschreven niet van elkaar kunnen verschillen.
46
Anderzijds ondervindt een onderdaan van een lidstaat door het feit dat een adellijke titel in een lidstaat krachtens het nationale recht op het gebied van naamvorming in die staat geen integraal bestanddeel van de familienaam kan vormen, geen ongemakken wat de waarborg van vrij verkeer betreft. In casu is geen van de ongemakken te verwachten die worden omschreven in het kader van de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Grunkin en Paul. Inzonderheid levert de rectificatie van de in het Oostenrijkse register van de burgerlijke stand ingeschreven naam geen concreet risico op voor twijfels over de identiteit van verzoekster in het hoofdgeding.
47
Volgens de Oostenrijkse regering blijven, zelfs wanneer naar Oostenrijks recht de adellijke titel ‘Fürst’ en het adellijke voorzetsel ‘von’ wegvallen, de wezenlijke individualiserende bestanddelen van de achternaam behouden. Volgens die regering is verzoekster in het hoofdgeding, wanneer zij in Duitsland in het dagelijks leven de naam Fürstin von Sayn-Wittgenstein gebruikt en een identificatiedocument op naam van mevrouw Sayn-Wittgenstein toont, door de Duitse autoriteiten immers nog steeds met zekerheid te identificeren en te herkennen, te meer nu er tussen Duitsland en Oostenrijk geen taalbarrière bestaat.
48
De Tsjechische regering is van mening dat er geen sprake is van schending van artikel 21 VWEU wanneer een lidstaat krachtens een wettelijke regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding weigert om een naamdeel dat in een andere lidstaat is toegestaan te erkennen. De functie van titels verschilt namelijk wezenlijk van die van achternamen. Waar de functie van de naam erin bestaat de drager ervan te identificeren, heeft de titel als functie aan een persoon een bepaalde sociale status toe te kennen. Het behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van elke individuele lidstaat om te besluiten aan een persoon een bepaalde sociale status toe te kennen.
49
De Italiaanse regering meent dat van de ongemakken die in het arrest Grunkin en Paul worden genoemd als potentiële ongunstige gevolgen van de verscheidenheid van familienamen die door verschillende lidstaten aan één en dezelfde persoon zijn toegekend, in het hoofdgeding geen sprake lijkt te zijn. Het gaat hier niet om van elkaar afwijkende familienamen maar veeleer om het al dan niet ontbreken van een adellijke titel als aanvulling op de familienaam. Die titel wijst op een bepaalde sociale status en verschilt van een familienaam, die als enige een persoon werkelijk kan identificeren. Er bestaat geen gevaar voor twijfel over de identiteit van een persoon of over de waarheidsgetrouwheid van documenten betreffende die persoon, ongeacht of die al dan geen vermelding van een adellijke titel bevatten.
50
De Slowaakse regering merkt op dat krachtens de regels van Oostenrijks en Duits internationaal privaatrecht de naam van een persoon wordt geregeld door het recht van de staat waarvan die persoon onderdaan is. Uit internationale verdragen, waarbij de Bondsrepubliek Duitsland partij is, volgt dat de voornaam en achternaam in beginsel worden geregeld door het recht van de staat waarvan die persoon onderdaan is, en dat een verdragsluitende staat dient in te gaan tegen de wijziging van achternamen van onderdanen van een andere verdragsluitende staat, tenzij die onderdanen tegelijkertijd zijn eigen onderdanen zijn.
51
De Europese Commissie is van mening dat artikel 21 VWEU in beginsel in de weg staat aan het niet erkennen van naamsbestanddelen die in een andere lidstaat dan die waarvan de betrokkene onderdaan is, rechtmatig zijn verkregen. Het feit dat een burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, in zijn staat van herkomst niet de familienaam mag voeren die hij rechtmatig door middel van adoptie in een andere lidstaat heeft verkregen, is in beginsel onverenigbaar met het burgerschap van de Unie als fundamentele hoedanigheid van de staatsburgers van de lidstaten. Het is evenwel niet uitgesloten dat bijzondere redenen de beperking van het vrije verkeer van personen in een geval als in het hoofdgeding kunnen rechtvaardigen.
Antwoord van het Hof
52
Allereerst moet worden opgemerkt dat de naam van een persoon een bestanddeel is van zijn identiteit en zijn privéleven, waarvan de bescherming is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de individuele vrijheden. Hoewel artikel 8 van dat verdrag niet uitdrukkelijk op namen ziet, betreft de naam van een persoon niettemin zijn of haar privéleven en gezinsleven, aangezien de naam een middel is tot identificatie van een persoon en een band met een gezin uitdrukt (zie met name arresten EHRM van 22 februari 1994, Burghartz v. Zwitserland, serie A nr. 280-B, blz. 28, § 24, en 25 november 1994, Stjerna v. Finland, serie A nr. 299-B, blz. 60, § 37).
53
Een nationale wettelijke regeling die bepaalde personen met de nationaliteit van het land benadeelt om de enkele reden dat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, vormt een beperking van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 21, lid 1, VWEU geniet (zie met name reeds aangehaald arrest Grunkin en Paul, punt 21; en arresten van 4 december 2008, Zablocka-Weyhermüller, C-221/07, Jurispr. blz. I-9029, punt 35, en 23 april 2009, Rüffler, C-544/07, Jurispr. blz. I-3389, punt 73).
54
Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer iemand die het recht om vrij op het grondgebied van een andere lidstaat te reizen en te verblijven heeft uitgeoefend, verplicht wordt om in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, een andere naam te dragen dan de naam die reeds in de lidstaat van geboorte en verblijf is gegeven en ingeschreven, dit de uitoefening van het in artikel 21 VWEU vastgelegde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, kan belemmeren (reeds aangehaald arrest Grunkin en Paul, punten 21 en 22).
55
In het arrest van 2 oktober 2003, Garcia Avello (C-148/02, Jurispr. blz. I-11613) werd een wettelijke regeling van een lidstaat die tot gevolg had dat een persoon verplicht was om in verschillende lidstaten verschillende familienamen te voeren, onverenigbaar verklaard met de artikelen 12 EG en 17 EG. In die context heeft het Hof vastgesteld dat waar het gaat om kinderen die de nationaliteit van twee lidstaten bezitten, een verscheidenheid van achternamen voor de betrokkenen ernstige ongemakken in hun beroeps- en privé-leven kan veroorzaken, met name doordat zij zich in een lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, moeilijk zullen kunnen beroepen op diploma's of documenten die zijn opgesteld onder de naam die wordt erkend in een andere lidstaat, waarvan zij eveneens de nationaliteit bezitten. De betrokkene kan voorts met name problemen ondervinden bij het opstellen van verklaringen, certificaten en diploma's waarop duidelijk een afwijking ten opzichte van de achternaam kan worden geconstateerd. Deze omstandigheid kan twijfel oproepen over de identiteit van de persoon, de echtheid van de overgelegde documenten of de waarheidsgetrouwheid van de daarin vermelde gegevens (zie in die zin reeds aangehaald arrest Garcia Avello, punt 36).
56
Het Hof heeft, in punt 24 van het reeds aangehaalde arrest Grunkin en Paul, geoordeeld dat dergelijke ernstige ongemakken zich evenzo kunnen voordoen in een situatie waarin het betrokken kind de nationaliteit van slechts één lidstaat bezit, maar die lidstaat weigert om de door dat kind in de lidstaat van geboorte en verblijf verkregen familienaam te erkennen.
57
De Oostenrijkse en Duitse regering betogen dat het hoofdgeding verschilt van de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Grunkin en Paul, in die zin dat laatstgenoemde zaak de weigering van een lidstaat betrof om een naam te erkennen die door de ambtenaren van de burgerlijke stand van een andere lidstaat in het kader van de hun verleende bevoegdheid naar behoren was ingeschreven. De situatie die tot die zaak heeft geleid was het gevolg van het feit dat in de staat van geboorte en verblijf voor de vaststelling van de naam werd aangeknoopt bij de verblijfplaats, terwijl voor die vaststelling in de lidstaat waarvan de betrokkene de nationaliteit bezat, werd aangeknoopt bij de nationaliteit. Volgens de Oostenrijkse en Duitse regering daarentegen was zowel volgens de Duitse als volgens de Oostenrijkse collisieregels het Oostenrijkse recht het enige toepasselijke materiële recht.
58
Volgens die regeringen was het Kreisgericht Worbis dus noch naar Duits noch naar Oostenrijks recht bevoegd om de achternaam van verzoekster in het hoofdgeding te bepalen op de wijze waarop dat is gebeurd, aangezien de door hem vastgestelde achternaam in twee opzichten, te weten de opname daarin van een vroegere adellijke titel met het voorzetsel ‘von’ en het gebruik van een vrouwelijke vorm, verboden was naar Oostenrijks recht. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Grunkin en Paul, hebben de verschillende nationale autoriteiten geen uiteenlopende familienamen ingeschreven in het register van de burgerlijke stand. Bijgevolg betreft de in Oostenrijk gerectificeerde inschrijving niet een in een andere lidstaat regelmatig verleende achternaam, maar een naam die eerst door het Kreisgericht Worbis en daarna door de Oostenrijkse ambtenaren van de burgerlijke stand ten onrechte is toegekend.
59
Bovendien hebben meerdere lidstaten die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend zich op het standpunt gesteld dat verzoekster in het hoofdgeding geen ongemak van de rectificatie van haar achternaam in het Oostenrijkse register van de burgerlijke stand zal ondervinden. Ten eerste is zij niet verplicht in verschillende lidstaten verschillende achternamen te gebruiken, aangezien de in dat register gerectificeerde inschrijving voortaan onder alle omstandigheden rechtsgeldig is. Ten tweede blijft het centrale, identificerende bestanddeel van haar achternaam — ‘Sayn-Wittgenstein’ — behouden, zodat er geen misverstanden over haar identiteit zullen ontstaan, omdat enkel het niet-kenmerkende toevoegsel ‘Fürstin von’ wordt geschrapt.
60
Dienaangaande zij om te beginnen vastgesteld, dat volgens de gegevens in het dossier de naam van verzoekster in het hoofdgeding slechts in één register van de burgerlijke stand, te weten het Oostenrijkse, is ingeschreven en dat enkel de Oostenrijkse autoriteiten officiële documenten zoals paspoorten en nationaliteitsbewijzen aan haar kunnen uitreiken, zodat een wijziging, aldaar, van de ingeschreven naam niet kan leiden tot conflicten met registers van de burgerlijke stand die worden bijgehouden in, of officiële documenten die worden afgegeven door, een andere lidstaat.
61
Vervolgens zij opgemerkt dat voor tal van handelingen in het dagelijkse leven, zowel in het beroeps- als in het privéleven, een bewijs van de identiteit is vereist, dat normaal gesproken wordt geleverd door het paspoort. Daar verzoekster in het hoofdgeding uitsluitend de Oostenrijkse nationaliteit bezit, zijn tot de opstelling van dit document alleen de Oostenrijkse autoriteiten bevoegd.
62
Ter terechtzitting is er evenwel op gewezen dat in de vijftien jaar die zijn verstreken tussen de eerste inschrijving van verzoeksters achternaam als ‘Fürstin von Sayn-Wittgenstein’ in Oostenrijk en het besluit om die naam te verbeteren in ‘Sayn-Wittgenstein’, aan verzoekster in het hoofdgeding door de Oostenrijkse consulaire autoriteiten in Duitsland een paspoort is uitgereikt op naam van Fürstin von Sayn-Wittgenstein. Volgens de gegevens in het dossier is bovendien aan verzoekster in het hoofdgeding in Duitsland een Duits rijbewijs afgegeven en bezit zij aldaar een onderneming, die in het vennootschapsregister is ingeschreven onder de naam Ilonka Fürstin von Sayn-Wittgenstein.
63
Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van haar conclusie heeft opgemerkt, is het waarschijnlijk dat verzoekster in het hoofdgeding door de Duitse autoriteiten is ingeschreven als inwoner met een vreemde nationaliteit en dat zij voor haar ziekteverzekering en pensioen bij Duitse socialezekerheidsinstanties is aangesloten. Naast dergelijke officiële documenten waarin haar naam is opgenomen, heeft zij in de 15 jaar die zijn verstreken tussen de eerste inschrijving van haar achternaam als ‘Fürstin von Sayn-Wittgenstein’ in Oostenrijk en het besluit om deze te rectificeren tot ‘Sayn-Wittgenstein’, ongetwijfeld bankrekeningen geopend in Duitsland en aldaar overeenkomsten gesloten die nog altijd lopen, zoals verzekeringspolissen. Zo leeft zij reeds lange tijd in een lidstaat onder een welbepaalde naam, die zowel in het beroeps- als in het privéleven vele formele sporen heeft nagelaten.
64
Wat tot slot het argument betreft dat verzoekster in het hoofdgeding door de rectificatie van haar naam geen problemen ondervindt om haar identiteit te bewijzen, aangezien enkel de adellijke titel ‘Fürstin von’ niet wordt erkend, moet er rekening mee worden gehouden dat de termen ‘Fürstin von’ naar Duits recht niet als adellijke titel worden beschouwd, maar als bestanddeel van de in de lidstaat van verblijf rechtmatig verkregen naam.
65
De naam Fürstin von Sayn-Wittgenstein vormt in Duitsland dus één enkele achternaam die uit verschillende elementen bestaat. Net zoals er in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het reeds aangehaalde arrest Grunkin en Paul, een onderscheid bestond tussen enerzijds de naam Grunkin-Paul en anderzijds de namen Grunkin en Paul, bestaat er in het hoofdgeding een onderscheid tussen de naam Fürstin von Sayn-Wittgenstein en de naam Sayn-Wittgenstein.
66
Verwarring en ongemakken kunnen ontstaan als gevolg van een verschil tussen twee namen waarmee dezelfde persoon wordt aangeduid.
67
Dat verzoekster in het hoofdgeding zowel in haar beroeps- als in haar privéleven alle formele sporen van de naam Fürstin von Sayn-Wittgenstein moet wijzigen, nu op haar officiële identiteitsdocumenten een andere naam staat vermeld, vormt aldus een ‘ernstig ongemak’ in de zin van het reeds aangehaalde arrest Grunkin en Paul. Zelfs al sluit de wijziging, zodra die is uitgevoerd, alle toekomstige verschillen uit, dan nog bezit verzoekster in het hoofdgeding waarschijnlijk documenten die vóór de wijziging zijn afgegeven of opgesteld op een andere achternaam dan die welke op haar nieuwe identiteitspapieren staat vermeld, en zal zij die ook in de toekomst nog moeten overleggen.
68
Telkens wanneer verzoekster in het hoofdgeding door middel van haar paspoort op naam van Sayn-Wittgenstein haar identiteit of haar familienaam moet bewijzen in haar lidstaat van verblijf (Duitsland), loopt zij derhalve het risico verdenking van een valse verklaring te moeten weerleggen, ingegeven door het verschil tussen enerzijds de gerectificeerde naam die voorkomt op haar Oostenrijkse identiteitspapieren en anderzijds de naam die zij reeds 15 jaar lang in het dagelijks leven gebruikt, die in Oostenrijk was erkend tot op het moment van de betrokken rectificatie en die is vermeld op de haar betreffende Duitse documenten, zoals haar rijbewijs.
69
Het Hof heeft reeds vastgesteld dat telkens wanneer de in een concrete situatie gebruikte naam niet overeenstemt met die in het document dat als bewijs van iemands identiteit wordt overgelegd of wanneer de naam in twee tegelijkertijd overgelegde documenten niet dezelfde is, een dergelijk verschil in achternaam twijfel kan doen ontstaan aan de identiteit van de betrokkene, alsmede aan de echtheid van de overgelegde documenten of aan de waarheidsgetrouwheid van de daarin vermelde gegevens (reeds aangehaald arrest Grunkin en Paul, punt 28).
70
Zelfs al is dit risico in casu niet zo groot als de ernstige ongemakken die te verwachten vielen voor het kind in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Grunkin en Paul, toch kan in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding het concrete risico om ten gevolge van de verscheidenheid van namen twijfel aan zijn identiteit te moeten wegnemen, een belemmering vormen voor de uitoefening van het in artikel 21 VWEU verankerde recht.
71
Bijgevolg vormt de weigering door de autoriteiten van een lidstaat om de achternaam van een onderdaan van deze staat, zoals die is vastgesteld in een tweede lidstaat — waarin die onderdaan woonachtig is — en zoals die 15 jaar lang was ingeschreven in het register van de burgerlijke stand van de eerste lidstaat, in al zijn onderdelen te erkennen, een beperking van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 21 VWEU geniet.
Bestaan van een rechtvaardiging voor de beperking van de vrijheid van burgers van de Unie om te reizen en te verblijven
Bij het Hof ingediende opmerkingen
72
Volgens verzoekster in het hoofdgeding kan een beroep op de openbare orde enkel slagen indien een voldoende nauwe band met de betrokken lidstaat bestaat. In haar geval ontbreekt deze voldoende nauwe band echter, aangezien zij sinds het tijdstip van haar adoptie in Duitsland woont.
73
De Oostenrijkse, Tsjechische, Italiaanse, Litouwse en Slowaakse regering betogen dat, ingeval het Hof van mening zou zijn dat de op het Adelsaufhebungsgesetz gesteunde weigering om bepaalde elementen van een achternaam te erkennen een belemmering zou vormen voor de vrijheid van burgers van de Unie om te reizen, deze belemmering gerechtvaardigd is door objectieve overwegingen en evenredig is aan de nagestreefde doelstelling.
74
De Oostenrijkse regering merkt in het bijzonder op dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen ertoe strekken de constitutionele identiteit van de Republiek Oostenrijk te waarborgen. Het Adelsaufhebungsgesetz maakt weliswaar geen deel uit van het republikeins beginsel — het leidend beginsel van de federale grondwet, maar belichaamt wel een fundamentele keuze voor een formeel gelijke behandeling van alle burgers voor de wet, op grond waarvan Oostenrijkse burgers niet mogen worden onderscheiden door aanvullingen op hun naam in de vorm van adellijke predicaten, titels of waardigheden, die louter zijn bedoeld ter onderscheiding van de drager ervan en die geen enkel verband met diens beroep of studies vertonen.
75
Voor de Oostenrijkse regering zijn eventuele beperkingen van het vrij verkeer, die voor de Oostenrijkse burgers voortvloeien uit de toepassing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen, dus gerechtvaardigd in het licht van de geschiedenis en de fundamentele waarden van de Republiek Oostenrijk. Bovendien beperken deze bepalingen de uitoefening van het vrij verkeer niet verder dan hetgeen noodzakelijk is ter bereiking van het bovengenoemde doel.
76
De Oostenrijkse regering betoogt eveneens dat het in strijd zou zijn met de openbare orde in Oostenrijk om de vrouwelijke vorm van de achternaam van de adoptant, in Duitsland vastgesteld bij beschikking van 24 januari 1992 van het Kreisgericht Worbis, te erkennen als familienaam van verzoekster in het hoofdgeding. Dergelijke erkenning zou onverenigbaar zijn met de fundamentele waarden van de Oostenrijkse rechtsorde, in het bijzonder met het in artikel 7 van de federale grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel, waaraan in het Adelsaufhebungsgesetz uitvoering is gegeven.
77
De Tsjechische regering betoogt dat, ook al kunnen de in het recht van de lidstaten vastgestelde verschillen inzake de naam van personen volgens de rechtspraak van het Hof aanleiding geven tot schending van het VWEU, dit nochtans niet zo is in twee gevallen, namelijk wanneer in de naam een adellijke titel ligt besloten die de betrokkene niet mag voeren in de lidstaat waarvan zij onderdaan is, en wanneer die naam een aanduiding bevat die in een andere lidstaat indruist tegen de openbare orde.
78
De Italiaanse en de Slowaakse regering zijn van mening dat indien een beperking van het vrij personenverkeer zou worden vastgesteld, deze beperking een legitiem doel nastreeft, namelijk de eerbiediging van een grondwettelijke norm waarin een beginsel van openbare orde is uitgedrukt dat in het republikeinse bestel van cruciaal belang is. Dat een familienaam niet kan worden geregistreerd wanneer hij adellijke elementen bevat, is gebaseerd op objectieve overwegingen en is evenredig aan de nagestreefde doelstelling, aangezien het de enig mogelijke maatregel is om deze doelstelling te verwezenlijken.
79
Evenzo stelt de Litouwse regering dat een lidstaat over de mogelijkheid moet beschikken om zelf de meest aangewezen beslissing te nemen inzake de achternaam van een persoon en in bepaalde gevallen de door een andere staat toegekende naam te rectificeren, wanneer dit noodzakelijk is voor de bescherming van zijn fundamentele grondwettelijke waarden, zoals met name de nationale taal, wat de Republiek Litouwen betreft, of de essentiële waarden van de rechtsorde of de staatsstructuur, wat de Republiek Oostenrijk betreft.
80
De Commissie merkt op dat de naam Fürstin von Sayn-Wittgenstein in Duitsland rechtmatig was verkregen, zelfs al is dit abusievelijk gebeurd. Bovendien is deze naam door de Oostenrijkse autoriteiten erkend, zelfs al was ook dit het gevolg van een vergissing. In de context van de Oostenrijkse constitutionele geschiedenis moet echter eveneens rekening worden gehouden met het Adelsaufhebungsgesetz, als element van de nationale identiteit. Om te kunnen beoordelen of de door deze wet nagestreefde doelstellingen in een geval zoals aan de orde in het hoofdgeding een beperking van het vrij personenverkeer kunnen rechtvaardigen, moet een afweging worden gemaakt tussen enerzijds het grondwettelijk belang om de adellijke elementen uit de naam van verzoekster in het hoofdgeding te schrappen en anderzijds het belang om deze naam, die al 15 jaar lang in het Oostenrijks register van de burgerlijke stand is ingeschreven, te behouden.
Antwoord van het Hof
81
Volgens vaste rechtspraak kan een belemmering van het vrij verkeer van personen enkel worden gerechtvaardigd indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen en evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel (zie arresten van 18 juli 2006, De Cuyper, C-406/04, Jurispr. blz. I-6947, punt 40; 11 september 2007, Schwarz en Gootjes-Schwarz, C-76/05, Jurispr. blz. I-6849, punt 94, en reeds aangehaalde arresten Grunkin en Paul, punt 29, en Rüffler, punt 74).
82
Volgens de verwijzende rechter en de regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, kan in het hoofdgeding ter rechtvaardiging een objectieve overweging worden aangevoerd in verband met het Adelsaufhebungsgesetz, dat constitutionele rang heeft en op dit gebied uitvoering geeft aan het gelijkheidsbeginsel, en met de rechtspraak van het Verfassungsgerichtshof uit het jaar 2003.
83
Dienaangaande moet worden erkend dat in de context van de Oostenrijkse constitutionele geschiedenis het Adelsaufhebungsgesetz, als element van de nationale identiteit, in overweging kan worden genomen bij het maken van de afweging tussen de legitieme belangen en het door het Unierecht erkende recht om vrij te reizen.
84
De door de Oostenrijkse regering aangevoerde rechtvaardigingsgrond, waarmee zij verwijst naar de Oostenrijkse constitutionele situatie, moet worden uitgelegd als een beroep op de openbare orde.
85
Objectieve overwegingen in verband met de openbare orde kunnen een rechtvaardiging vormen voor de weigering van een lidstaat om de achternaam van één van zijn onderdanen, zoals die in een andere lidstaat is toegekend, te erkennen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Grunkin en Paul, punt 38).
86
Het Hof heeft er herhaaldelijk aan herinnerd dat het begrip openbare orde als rechtvaardiging van een afwijking van een fundamentele vrijheid, strikt dient te worden opgevat, zodat de strekking ervan niet zonder controle van de instellingen van de Europese Unie door de onderscheiden lidstaten eenzijdig kan worden bepaald (zie arresten van 14 oktober 2004, Omega, C-36/02, Jurispr. blz. I-9609, punt 30, en 10 juli 2008, Jipa, C-33/07, Jurispr. blz. I-5157, punt 23). Daaruit volgt dat de openbare orde slechts kan worden aangevoerd in geval van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel maatschappelijk belang (zie reeds aangehaald arrest Omega, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
87
Dit neemt niet weg dat de specifieke omstandigheden die een beroep op het begrip openbare orde kunnen rechtvaardigen, naar lidstaat en tijdstip kunnen verschillen. In dit verband komt de bevoegde nationale autoriteiten dus een beoordelingsmarge toe, binnen de door het Verdrag gestelde grenzen (reeds aangehaald arrest Omega, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
88
In het kader van het hoofdgeding heeft de Oostenrijkse regering er op gewezen dat het Adelsaufhebungsgesetz uitvoering geeft aan het meer algemene beginsel van gelijkheid in rechte van alle Oostenrijkse burgers.
89
De rechtsorde van de Unie beoogt ontegenzeglijk de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel te verzekeren. Dit beginsel is eveneens verankerd in artikel 20 van het Handvest van de grondrechten. Het lijdt dus geen twijfel dat de doelstelling het gelijkheidsbeginsel te eerbiedigen, strookt met het Unierecht.
90
Maatregelen die een fundamentele vrijheid beperken, kunnen slechts hun rechtvaardiging vinden in de openbare orde indien zij noodzakelijk zijn ter bescherming van de belangen die zij moeten waarborgen en slechts voor zover die doelstellingen niet met minder beperkende maatregelen kunnen worden bereikt (zie reeds aangehaalde arresten Omega, punt 36, en Jipa, punt 29).
91
Het Hof heeft dienaangaande reeds verduidelijkt dat het niet vereist is dat alle lidstaten over de door de autoriteiten van een lidstaat vastgestelde beperkende maatregel eenzelfde overtuiging delen met betrekking tot de wijze van bescherming van het betrokken grondrecht of rechtmatig belang en dat de enkele omstandigheid dat een lidstaat een ander stelsel van bescherming heeft gekozen dan een andere lidstaat, integendeel niet uitsluit dat de betrokken maatregelen noodzakelijk en evenredig zijn (reeds aangehaald arrest Omega, punten 37 en 38).
92
Ook zij eraan herinnerd dat de Unie, overeenkomstig artikel 4, lid 2, VEU, de nationale identiteit van haar lidstaten, waartoe ook de republikeinse staatsvorm behoort, eerbiedigt.
93
In casu moet worden vastgesteld dat het niet onevenredig lijkt dat een lidstaat de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel beoogt te verzekeren door de verkrijging, het bezit of het gebruik door zijn onderdanen van adellijke titels of adellijke elementen, op grond waarvan anderen zouden kunnen geloven dat de naamdrager in kwestie een dergelijke rang bekleedt, te verbieden. Door te weigeren de adellijke elementen van een naam zoals die van verzoekster in het hoofdgeding te erkennen, lijken de voor burgerlijke staat bevoegde Oostenrijkse autoriteiten niet verder te zijn gegaan dan hetgeen nodig is ter bereiking van de fundamentele grondwettelijke doelstelling die zij nastreven.
94
In die omstandigheden kan de weigering door de autoriteiten van een lidstaat om de achternaam van een onderdaan van die staat in al zijn onderdelen te erkennen, zoals hij in een tweede lidstaat — waarin deze onderdaan woonachtig is — is vastgesteld bij zijn adoptie op volwassen leeftijd door een onderdaan van die tweede lidstaat, wanneer die achternaam een adellijke titel bevat die in de eerste lidstaat niet is toegestaan op grond van zijn constitutionele recht, niet worden beschouwd als een maatregel die een ongerechtvaardigde inbreuk oplevert op de vrijheid van de burgers van de Unie om te reizen en te verblijven.
95
Bijgevolg moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 21 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de autoriteiten van een lidstaat, in omstandigheden zoals in het hoofdgeding, kunnen weigeren om de achternaam van een onderdaan van die staat in al zijn onderdelen te erkennen, zoals hij in een tweede lidstaat — waarin deze onderdaan woonachtig is — is vastgesteld bij zijn adoptie op volwassen leeftijd door een onderdaan van die tweede lidstaat, wanneer die naam een adellijke titel bevat die in de eerste lidstaat niet is toegestaan op grond van zijn constitutionele recht, voor zover de door deze autoriteiten in die context vastgestelde maatregelen zijn gerechtvaardigd op grond van redenen van openbare orde, hetgeen betekent dat zij noodzakelijk zijn ter bescherming van de belangen die zij beogen te waarborgen en dat zij evenredig zijn aan het rechtmatig nagestreefde doel.
Kosten
96
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 21 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de autoriteiten van een lidstaat, in omstandigheden zoals in het hoofdgeding, kunnen weigeren om de achternaam van een onderdaan van die staat in al zijn onderdelen te erkennen, zoals hij in een tweede lidstaat — waarin deze onderdaan woonachtig is — is vastgesteld bij zijn adoptie op volwassen leeftijd door een onderdaan van die tweede lidstaat, wanneer die naam een adellijke titel bevat die in de eerste lidstaat niet is toegestaan op grond van zijn constitutionele recht, voor zover de door deze autoriteiten in die context vastgestelde maatregelen zijn gerechtvaardigd op grond van redenen van openbare orde, hetgeen betekent dat zij noodzakelijk zijn ter bescherming van de belangen die zij beogen te waarborgen en dat zij evenredig zijn aan het rechtmatig nagestreefde doel.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑12‑2010