CRvB, 08-01-2019, nr. 18/1110 WWB, nr. 18/1111 WWB
ECLI:NL:CRVB:2019:247
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-01-2019
- Zaaknummer
18/1110 WWB
18/1111 WWB
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:247, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑01‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1828
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Uitspraak na vernietiging uitspraak CRvB in cassatie. De CRvB had in een eerdere uitspraak bij oordeel over gezamenlijke huishouding het gezamenlijk hoofdverblijf niet beoordeeld. Voor gezamenlijk hoofdverblijf is voldoende grondslag. Voor het niet melden van de gezamenlijke huishouding staat voor een groot deel de periode vast, zodat ook medeterugvordering over die periode vast staat.
18. 1110 WWB, 18/1111 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4 september 2014, 13/2043 (aangevallen uitspraak) na vernietiging in cassatie van de uitspraak van de Raad van 11 april 2017, 14/5693 WWB en 14/7018 WWB en terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden (Hoge Raad) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 8 januari 2018
PROCESVERLOOP
Bij arrest van 16 februari 2018, nr. 17/02505, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van appellant en het incidenteel beroep in cassatie van het college tegen de uitspraak van de Raad van 11 april 2017, 14/5693 WWB en 14/7018 WWB, gegrond verklaard, deze uitspraak vernietigd behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht, de proceskosten en de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en het geding teruggewezen naar de Raad ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
De Raad heeft het onderzoek heropend en partijen verzocht toestemming te verlenen voor het achterwege blijven van een onderzoek ter zitting.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 6 november 2018, gelijktijdig met de zaken
18/1106 WWB, 18/1107 WWB en 18/1108 WWB tussen [naam A] ( [A] ) en het college. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. W .M.G. Volleberg. In de zaken 18/1106 WWB, 18/1107 WWB en 18/1108 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellant heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden allereerst naar de uitspraak van 11 april 2017 en het arrest van de Hoge Raad van
16 februari 2018. Hij volstaat hier met het volgende.
2. Bij besluit van 22 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2013 (bestreden besluit), heeft het college op grond van artikel 59, tweede en derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) de ten onrechte aan [A] over de periode van 14 oktober 2002 tot en met 31 mei 2012 verstrekte bijstand tot een bedrag van € 111.804,43 van appellant mede teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat [A] en appellant in deze periode een gezamenlijke huishouding voerden in de woning van appellant, dat [A] daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt aan het college en dat appellant de persoon is als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de WWB.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover dat ziet op de medeterugvordering over de periode van 14 oktober 2002 tot en met 31 december 2006 en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat [A] en appellant in ieder geval vanaf 1 januari 2007 een gezamenlijke huishouding voerden in de woning van appellant aan [adres appellant] te [woonplaats] ( [adres appellant] ). Voor de periode daaraan voorafgaand bestaat onvoldoende grondslag.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 17 oktober 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen en daarbij de medeterugvordering van appellant beperkt tot een bedrag van € 60.540,12. Bij afzonderlijk besluit van 17 oktober 2014 (verrekeningsbesluit) heeft het college de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht met de resterende vordering verrekend.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken, aangezien dit besluit niet volledig tegemoet komt aan het beroep. Gelet op artikel 4:125 van de Awb heeft het beroep verder mede betrekking op het verrekeningsbesluit.
5. Bij uitspraak van 11 april 2017 heeft de Raad geoordeeld dat niet vanaf 1 januari 2007 maar pas vanaf 1 mei 2010 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [A] , zodat geen toereikende grondslag bestaat voor de medeterugvordering over de periode van
1 januari 2007 tot en met 30 april 2010.
6. In het arrest van 16 februari 2018 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep gegrond verklaard onder verwijzing naar het arrest van 16 februari 2018 met nr. 17/02508 in de zaak van [A] . In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de Raad aan zijn oordeel dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [A] ten grondslag heeft gelegd dat sprake was van wederzijdse zorg, maar niet heeft vastgesteld of, en zo ja vanaf welke datum, appellant en [A] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Aldus berust het oordeel van de Raad niet op de door de Raad vastgestelde juiste maatstaf. Voor zover de klachten van appellant zien op het oordeel van de Raad dat sprake was van wederzijdse zorg, falen deze volgens de Hoge Raad. Ook de overige middelen falen.
7. De Raad ziet zich thans nog geplaatst voor de vraag of appellant en [A] in de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 mei 2010 tot en met 31 mei 2012, beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellant hadden. Voor het standpunt van appellant dat daarbij tevens opnieuw moet worden beoordeeld of sprake was van wederzijdse zorg, bestaat, gelet op het arrest van de Hoge Raad, geen grondslag.
7.1.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
7.2.
Appellant en [A] stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de gemeentelijke basisadministratie (GBA, thans basisregistratie personen) ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
7.3.
Naar het oordeel van de Raad heeft het college aannemelijk gemaakt dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [A] tijdens de gehele te beoordelen periode zich bevond op het adres van appellant was en dat appellant en [A] dus in die periode beiden hun hoofdverblijf op het adres van appellant hadden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
7.4.
In het kader van het aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde onderzoek door de sociale recherche Regio Limburg Noord zijn omwonenden van het adres van [A] aan [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres) en van het adres van appellant aan [adres appellant] als getuigen gehoord.
7.4.1.
Getuige [1] , wonende aan de [adres 2] , heeft verklaard dat zij daar sinds 1975 woont, dat zij meestal aan het raam zit en daardoor ziet wat er op straat gebeurt, dat zij buurman [naam] en zijn vriendin [naam vriendin] nagenoeg dagelijks in en uit de woning op het uitkeringsadres ziet komen en dat zij [A] , de dochter van [naam] , al enkele jaren nauwelijks meer ziet. Getuige [naam 2] ( [ 2] ), wonende aan de [adres 3] , heeft verklaard dat hij sinds 2000 op dat adres woont, dat zijn woning uitkijkt op het uitkeringsadres, dat hij [naam] en [naam vriendin] meerdere keren per week in en uit de woning op het uitkeringsadres ziet komen, dat hij de dochter van [naam] meent te herkennen op een foto van [A] die hem wordt voorgehouden en dat hij haar wel eens bij de woning op het uitkeringsadres heeft gezien maar dat dit lang geleden was. Getuigen [naam 5] ( [5 ] ) en [naam 6] ( [6] ), wonende aan de [adres 4] , hebben verklaard dat zij daar sinds 1980 wonen, dat zij schuin tegenover het uitkeringsadres wonen, dat zij weten dat op het uitkeringsadres [naam] en een vrouw wonen omdat zij [naam] en deze vrouw alle dagen zien en hen ook samen boodschappen zien doen, dat [5 ] [A] niet herkent als hem een foto van [A] wordt voorgehouden en dat [6] denkt dat het een foto is van een dochter van [naam] maar dat het jaren geleden is dat zij deze dochter heeft gezien.
7.4.2.
Getuigen [naam 3 ] ( [3 ] ) en [naam 4 ] ( [4] ), wonende aan [adres 5] , hebben verklaard dat zij daar ongeveer tien jaar wonen, dat de woonkamer en de keuken uitkijken op [adres appellant] , dat hun huis tegenover [adres appellant] ligt, dat zij meerdere keren per week appellant en een vrouw de woning in en uit zien gaan - vaak komen en gaan ze samen en soms alleen -, dat zij in de woning aan [adres appellant] kunnen kijken en beide mensen dan ook in de woning zien lopen, dat de vrouw van [adres appellant] er al jaren woont, vanaf 2005 of eerder. [4] herkent [A] voor 100% als de vrouw van [adres appellant] waarover zij heeft verklaard. Getuige [naam 7] ( [7 ] ), wonende aan [adres 6] , heeft verklaard dat haar woning tegenover de woning aan [adres appellant] ligt, dat zij daar sinds haar geboorte in 1937 woont, dat zij appellant iedere dag in en uit de woning aan [adres appellant] ziet komen, dat zij een vrouw iets minder maar wel meerdere keren per week de woning in en uit ziet gaan, dat zij de vrouw regelmatig boodschappen ziet halen en haar ook met een schort in de deuropening ziet staan, dat zij
’s ochtends ziet dat appellant of de vrouw de jaloezieën op de begane grond open doet, dat deze situatie zeker sinds zes jaar bestaat, dat de vrouw volgens haar [naam A] heet en dat zij, als haar een foto van [A] wordt getoond, de vrouw op de foto herkent als de vrouw waarover zij heeft verklaard.
7.4.3.
De hiervoor genoemde getuigen zijn allen langdurig woonachtig nabij de woning op het uitkeringsadres dan wel de woning aan [adres appellant] en hun verklaringen bevatten concrete feitelijke informatie over de dagelijkse gang van zaken rond en in de woning aan [adres appellant] . Volgens deze verklaringen hebben de getuigen uit de directe omgeving van het uitkeringsadres [A] al jaren niet of nauwelijks gezien op dat adres en hebben getuigen uit de directe omgeving van [adres appellant] [A] wel dagelijks of bijna dagelijks gezien in en nabij de woning aan [adres appellant] . Uit de verklaringen die [ 2] , [5 ] en [6] bij de rechtbank hebben afgelegd en de verklaringen die [ 2] , [6] , [3 ] en [4] in het kader van de strafzaak tegen [A] tegenover de rechter-commissaris hebben afgelegd, komt, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen ander beeld naar voren. Geen van de getuigen heeft expliciet afstand genomen van zijn of haar eerdere verklaring. [3 ] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard eerder naar waarheid te hebben verklaard. Op basis van de getuigenverklaringen van de omwonenden van [adres appellant] is het aannemelijk dat appellant en [A] ten tijde van de getuigenverhoren al een aantal jaren hun gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van [appellant] aan [adres appellant] hadden.
7.5.
Dat deze situatie in ieder geval al vanaf 1 mei 2010 bestond, blijkt uit het volgende.
7.5.1.
Bij de doorzoeking van de woning aan [adres appellant] zijn op de begane grond in de hal/gang, het toilet, de woonkamer, keuken, op de eerste etage in twee slaapkamers en de badkamer en op de tweede etage op de overloop, in twee kamers en in de badkamer, dameskleding, -schoenen en -cosmetica, medicijnen op naam van [A] , een bankpas en/of administratieve bescheiden, waaronder post op naam van [A] , aangetroffen. Voorts zijn rekeningen gericht aan appellant aangetroffen met daarop handgeschreven notities met een handschrift dat overeenkomt met dat van [A] . De data op de medicijnen zien op de periode van 2008 tot en met 2011 en de data op de administratieve bescheiden zien op de gehele te beoordelen periode.
7.5.2.
Voorts zijn tijdens de doorzoeking van de woning aan [adres appellant] op een computer
[ 2] -mailberichten van en naar het [ 2] -mailadres van appellant aangetroffen. In de uitgaande berichten wordt vaak gesproken over “wij” en deze berichten zijn ondertekend door [naam A en appellant] - de voornamen van [A] en appellant. De [ 2] -mailberichten aan de moeder van het kleinkind van appellant worden ook wel ondertekend met [opa en oma] . Uit de [ 2] -mailberichten blijkt, en daarover is ook verklaard door de [3 ] , [4] en [7 ] , dat in 2010 een verbouwing van de woning aan [adres appellant] heeft plaatsgevonden. In [ 2] -mailberichten aan de moeder en het kleinkind van appellant staat, vanaf mei 2010, steeds in de wij-vorm, dat de verbouwing veel werk geeft, dat het nog een tijd duurt voordat de meubels weer op hun plaats kunnen worden gezet, dat er een nieuwe keuken komt, dat de keuken beneden bijna klaar is en dat [A] weer beneden kan koken. Ook schrijft [A] dat zij in de tuin bezig is met de hortensia’s zodat [appellant] (appellant) in de zomer kan genieten van de bloemen.
7.6.
Gelet op 7.4.3, 7.5.1 en 7.5.2 bieden de getuigenverklaringen en de bevindingen van de huiszoeking, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant en [A] in ieder geval vanaf 1 mei 2010 beiden hun hoofdverblijf in de woning van [appellant] hadden. Dat deze situatie gedurende de gehele te beoordelen periode voortduurde, blijkt bovendien uit het volgende.
7.6.1.
Uit het proces-verbaal van observatie gedurende het vooronderzoek van
20 augustus 2012 blijkt dat [A] voor gesprekken met haar coach op het werkplein [woonplaats] op
8 en 13 juli 2011 en op 18 januari 2012 steeds per fiets vertrekt van de woning aan [adres appellant] en steeds, na het gesprek, terugkeert naar die woning. Dat [A] , zoals zij ter zitting van de Raad heeft verklaard, op deze dagen vanuit haar woning op het uitkeringsadres is vertrokken en eerst bij appellant koffie heeft gedronken alvorens naar het werkplein [woonplaats] te vertrekken, acht de Raad niet aannemelijk.
7.6.2.
Uit het proces-verbaal van bevindingen inzake observatie [adres appellant] [woonplaats] van 9 mei 2012 blijkt dat [A] in de periode van 22 februari 2012 tot en met 19 maart 2012 vrijwel dagelijks, al dan niet met appellant, de woning aan [adres appellant] in- en uitgaat.
7.6.3.
Uit het proces-verbaal van verhoor van appellant van 27 juni 2012 blijkt dat appellant onder meer het volgende heeft verklaard.
“Vraag: Wanneer heeft u het appartement op de 2e verdieping gemaakt?
Antw: In 2011 is de aannemer begonnen met het appartement. (…) Het appartement is in oktober 2011 opgeleverd. Het appartement is bedoeld voor [naam A] .
(…)
Vraag: Is [naam A] er in oktober 2011 ook meteen gaan wonen?
Antw: Nee, zij is pas in januari 2012 bij mij komen wonen.
(…)
Vraag: Vanaf wanneer af heeft zij dan wel haar hoofdverblijf bij u in de woning?
Antw: Dit is vanaf begin 2012, vanaf het moment dat de vader van [naam A] aan zijn hart is geopereerd.”
Voor het standpunt, dat de verklaring van appellant verkeerd is opgeschreven of dat de vraagstelling suggestief was en de antwoorden van appellant verkeerd zijn geïnterpreteerd, bestaat geen grond. Het proces-verbaal van verhoor is op ambtseed opgemaakt en na ondertekening door de sociaal rechercheur, aan appellant voorgelezen en door appellant zonder enig voorbehoud ondertekend en per pagina geparafeerd. Dat appellant vanwege medische (oog)problemen niet in staat was te verklaren is niet met concrete verifieerbare bescheiden onderbouwd.
7.6.4.
Ter zitting van de Raad heeft [A] verklaard dat haar vader begin februari 2012 in het ziekenhuis is opgenomen en dat zij vanaf dat moment heeft verbleven in de woning van appellant op [adres appellant] , totdat zij op 4 juli 2013 een andere woning in [woonplaats] kreeg. Op
4 juli 2012 hebben appellant en [A] een huurovereenkomst voor een jaar gesloten, ingaande
1 juli 2012, en met ingang van 5 juli 2012 heeft [A] haar adres van inschrijving in de GBA gewijzigd in [adres appellant] . Dat, zoals appellant stelt, slechts sprake was van een tijdelijk verblijf en dat [A] haar woning op het uitkeringsadres nooit heeft opgegeven, is niet aannemelijk, gelet op de duur van het verblijf, de inschrijving in de GBA en de huurovereenkomst.
7.7.
Uit 7.4 tot en met 7.6.4 volgt dat appellant en [A] in de te boordelen periode beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellant aan [adres appellant] hadden. Gelet op 6 staat vast dat gedurende deze periode tevens sprake was van wederzijdse zorg, zodat ook vaststaat dat vanaf
1 mei 2010 sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB en niet vanaf 1 januari 2007, zoals de rechtbank heeft geoordeeld. [A] heeft daarvan in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding gemaakt aan het college.
7.8.
Uit 7.7 volgt dat appellant de persoon is als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de WWB met wiens middelen bij de verlening van de bijstand aan [A] over de in geding zijnde periode rekening moest worden gehouden. Daarmee was aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB voldaan. Het college was dan ook bevoegd de over de te beoordelen periode ten onrechte ten behoeve van [A] gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, was het college niet bevoegd tot medeterugvordering van de kosten van de aan [A] verleende bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2010. Het hoger beroep treft dan ook in zoverre doel en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het bestreden besluit heeft vernietigd voor zover dit ziet op de medeterugvordering over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2010 en het college heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, gelet op de ondeelbaarheid van een (mede)terugvorderingsbesluit, in zijn geheel vernietigen. Gelet hierop zal het beroep tegen het nadere besluit en tegen het verrekeningsbesluit ook gegrond worden verklaard en zullen deze besluiten ook worden vernietigd.
7.9.
Het college zal opnieuw een berekening van het van appellant mede terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 mei 2012. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien. Mede in aanmerking genomen dat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van cassatie dat openstaat tegen toepassing van de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, bestaat aanleiding het college op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen voor zover het de medeterugvordering betreft, thans met inachtneming van deze uitspraak.
7.10.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
8. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen grond. Appellant heeft zijn verzoek ter zitting toegelicht als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. In de uitspraak van
11 april 2017 is dit verzoek reeds toegewezen voor zover het de procedure tot en met deze uitspraak betrof. De Hoge Raad heeft de uitspraak in zoverre in stand gelaten. Na cassatie en terugwijzing door de Hoge Raad dient de verwijzingsrechter binnen één jaar uitspraak te doen (ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.4.5). De Hoge Raad heeft op 16 februari 2018 zijn arrest gewezen en de zaak verwezen naar de Raad. Met de uitspraak van heden is dus geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn na verwijzing. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal daarom worden afgewezen.
9. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Die kosten worden begroot op € 256,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (een halve punt voor de nadere zitting) en € 82,32 voor reiskosten per auto van appellant, in totaal € 338,32.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij het bestreden besluit
heeft vernietigd voor zover dit ziet op de medeterugvordering over de periode van
1 januari 2007 tot en met 30 april 2010 en het college heeft opgedragen een nieuw besluit te
nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak, en bepaalt dat tegen dit nieuw
te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
- -
vernietigt het besluit van 3 juni 2013;
- -
verklaart het beroep tegen het medeterugvorderingsbesluit van 17 oktober 2014 en het
verrekeningsbesluit van 17 oktober 2014 gegrond en vernietigt deze besluiten;
- draagt het college op binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuwe
beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2013 met inachtneming
van deze uitspraak;
- -
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- -
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 338,32.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A. M . Pasmans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
GdJ